7.4.In het tussenarrest heeft het hof ter beantwoording van die vraag Prepensioenfonds verzocht om bij akte nadere informatie te verstrekken over de volgende vragen (zie onder. 3.5.9. tussenarrest):
a.
a) gold ook voor de werknemers die met ingang van 20 februari 2003 (op grond van de algemeen verbindend verklaring) deelnamen aan de prepensioenfondsregeling vanaf 20 februari 2003 een recht op aanvulling van het vroegpensioen, als bedoeld in art. 1.3 van het Protocol?
b) in hoeverre zijn door de aan het Protocol gebonden werkgevers betaalde premies in de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 bestemd/aangewend voor de financiering van de backservice voor de hele bedrijfstak?
c) kan Prepensioenfonds een cijfermatige onderbouwing (voor zover mogelijk voorzien van bewijsstukken) geven van de door Prepensioenfonds in de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 ontvangen premies uit hoofde van het Protocol en de feitelijke bestemming van die premies?
7.4.1.Vraag a en b hebben betrekking op het premiedeel dat is bestemd voor de financiering van de overgangsmaatregelen in verband met de invoering van de vroegpensioenregeling. Vraag a beantwoordt het Prepensioenfonds ontkennend. Het Prepensioenfonds voert daartoe onder verwijzing naar art. 1.3 van het Protocol en art. 37 van het Prepensioenreglement (cva prod. 9) aan dat de overgangsmaatregelen uitsluitend van toepassing waren op werknemers die vanaf 1 januari 2002 onafgebroken deelnamen aan de regeling. Voorts voert het Prepensioenfonds aan dat daar ook feitelijk en daadwerkelijk naar is gehandeld onder verwijzing naar:
- art. 3 lid 1 onder b van Pensioenreglement V inzake de overgangsregeling voor deelnemers geboren op of na 1 januari 1950, geldend vanaf 1 januari 2006, waarin deze eis ook terugkomt:
“de deelnemer moet vanaf 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 onafgebroken deelnemer zijn geweest in de prepensioenregeling van het fonds voor Beroepsgoederenvervoer (…)”;
- de brochure (nadere toelichting) prepensioenregeling goederenvervoer die ook expliciet de eis noemt dat de werkgever vanaf 1 januari 2002 onafgebroken deelneemt;
- de brief van Prepensioenfonds aan [appellante] van 26 november 2004, waarin [appellante] erop wordt gewezen dat de consequentie van het niet betalen van premies is dat werknemers niet in aanmerking komen voor de overgangsregeling omdat zij niet kunnen voldoen aan de voorwaarde dat de deelneming vanaf 1 januari 2002 tot de pensioendatum onafgebroken moet hebben voortgeduurd;
- de omstandigheid dat het Prepensioenfonds uit haar administratie niet een voorbeeld kan halen van een werknemer die niet vanaf 1 januari 2002 onafgebroken deelnemer was en aan wie wel deze aanspraken zijn toegekend;
- notulen van een bestuursvergadering van 12 maart 2008 (prod. 12 bij akte na arrest van Prepensioenfonds van 3 april 2018) waarin de eis van onafgebroken deelneming vanaf 1 januari 2002 wordt bevestigd.
7.4.2.Op grond van deze niet of nauwelijks door [appellante] bestreden stellingname van het Prepensioenfonds gaat het hof er met het Prepensioenfonds vanuit dat enkel de werknemers die onafgebroken vanaf 1 januari 2002 deelnamen aan de vroegpensioenregeling recht hadden op de vroegpensioen overgangsmaatregelen. Aldus moet het ervoor gehouden worden dat het deel van de premies, te weten het deel dat wordt aangewend voor de financiering van de overgangsmaatregelen in verband met de invoering van het vroegpensioen uitsluitend bestemd was voor werknemers van de bij het Protocol aangesloten werkgevers, of voor werknemers van werkgevers die later, maar wel met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 vroegpensioenpremies zijn gaan betalen. Daarnaast heeft het Prepensioenfonds gemotiveerd aangegeven dat vroegpensioen enkel wordt opgebouwd door deelnemers vanaf de periode dat zij daadwerkelijk deelnemen aan die regeling. Dat blijkt ook uit de tekst van de regeling. Aldus moet het ervoor gehouden worden dat de in de periode 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 betaalde premies uitsluitend of hoofdzakelijk zijn bestemd voor werknemers van de werkgevers die over die periode de premies hebben betaald. Dat [appellante] , gelet op de leeftijdsopbouw van haar personeel geen werknemers had die daadwerkelijk een beroep op de overgangsmaatregelen konden doen, doet daaraan niet af. Het gaat erom dat de premies bestemd waren voor de financiering van de vroegpensioenregeling van de vanaf 1 januari 2002 aan die regeling gebonden werkgevers.
Dat mogelijk een (klein) deel van de betaalde premie over de periode tot 20 februari 2003 in het kader van vermogensopbouw in het Prepensioenfonds mede is aangewend voor vroegpensioenuitkeringen voor werknemers in de hele bedrijfstak leidt, gelet op het feit dat de werknemers, wier werkgevers op 20 februari 2003 zijn gaan deelnemen, ook pas met ingang van die datum prepensioenrechten opbouwen en geen recht hebben op een aanvullend vroegpensioen op grond van de overgangsmaatregelen, niet tot een ander oordeel. De antwoorden op vragen b en c behoeven daarmee geen nadere behandeling.
7.4.3.Het vorenstaande leidt ertoe dat geen sprake is van een onaanvaardbare last voor [appellante] , die bij de totstandkoming van het Protocol door TLN werd vertegenwoordigd. Een en ander betekent dat Prepensioenfonds terecht het standpunt inneemt dat de betreffende premies door [appellante] zijn verschuldigd en derhalve onverschuldigd zijn (terug)betaald door Prepensioenfonds. Hieraan doet niet af dat Pensioenfonds het restitutieverzoek heeft ingewilligd onder de voorwaarde dat [appellante] een vrijwaringsverklaring zou ondertekenen, hetgeen [appellante] ook heeft gedaan. In het tussenarrest van 6 maart 2018 heeft het hof reeds overwogen dat het door [appellante] gedane beroep op een vaststellingsovereenkomst niet slaagt.
7.4.4.Het hof zal het bestreden vonnis in principaal beroep onder verbetering van gronden bekrachtigen. Prepensioenfonds heeft geen belang meer bij een verdere beoordeling van het incidenteel beroep. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Prepensioenfonds, tot op heden begroot op € 263,-- verschotten (procedure bij het gerechtshof te Arnhem) en € 4.893,-- salaris advocaat (procedure bij het gerechtshof te Arnhem en € 5.877,-- (procedure bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch). De kosten in incidenteel beroep worden begroot op nihil.
in principaal en incidenteel beroep:
bekrachtigt onder verbetering van gronden het tussen partijen gewezen vonnis van 27 oktober 2009;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Prepensioenfonds, tot op heden begroot op € 263,-- aan verschotten en € 10.770,--;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, M.E. Smorenburg en A.W. Rutten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 oktober 2019.