ECLI:NL:GHSHE:2019:3961

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
200.211.831_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot premiebetaling door werkgever in het kader van het Protocol Onderhandelingsakkoord en de Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de verplichting van [appellante] om premies te betalen aan het Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg (Prepensioenfonds) voor de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003. De zaak is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, die het geding had verwezen naar het hof. De kern van het geschil betreft de uitleg van het 'Protocol Onderhandelingsakkoord' en de vraag of [appellante] op basis daarvan premieplichtig is. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] tot en met 2004 aangesloten was bij de werkgeversorganisatie Transport en Logistiek Nederland (TLN) en dat de deelname aan het Prepensioenfonds wettelijk verplicht was gesteld. Het hof heeft de feiten en de procedure samengevat, waarbij het ook ingaat op de premieplichtigheid van [appellante] en de consequenties van het niet betalen van premies. Het hof concludeert dat de premies verschuldigd zijn en bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 55.098,91 aan het Prepensioenfonds. De kosten van het hoger beroep worden eveneens aan [appellante] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.211.831/01
arrest van 29 oktober 2019
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen [appellante] ,
appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B.J. van den Berg te Zwolle,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg (als rechtsopvolgster van de Stichting Prepensioenfonds voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen Prepensioenfonds,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 6 maart 2018.

5 Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • voormeld tussenarrest;
  • de akte na tussenarrest van Prepensioenfonds;
  • de antwoordakte van [appellante] ;
5.1
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Voor de leesbaarheid van deze uitspraak herhaalt het hof passages uit het tussenarrest.

6.Nogmaals de vaststaande feiten en korte weergave van het geschil

6.1.
Bij de beoordeling van het geschil gaat het hof mede uit van de volgende - door de Hoge Raad in zijn arrest onder 3.1. vermelde – feiten, die deels door het hof zijn aangevuld:
( i) [appellante] was tot en met 2004 aangesloten bij de werkgeversorganisatie Transport en Logistiek Nederland (hierna: TLN).
(ii) TLN was partij bij het op 29 september 2000 overeengekomen “Protocol Onderhandelingsakkoord” (hierna: het Protocol).
(iii) In het beroepsgoederenvervoer bestond tot 1 januari 2002 een (verplichte) VUT-regeling. In het Protocol zijn afspraken gemaakt tussen werkgevers en werknemers over de invoering per 1 januari 2002 van een vroegpensioenregeling ter vervanging van de VUT-regeling.
Art. 1 van het Protocol houdt onder meer in dat de kosten van de vroegpensioenregeling en de overgangsmaatregelen worden gefinancierd door middel van een bedrijfstakheffing, te betalen door de werkgevers over de loonsom van alle werknemers van 16 tot 65 jaar die werkzaam zijn in de bedrijfstak.
Ingevolge art. 1.3 beogen de vroegpensioen overgangsmaatregelen een aanvulling (backservice) te geven op het vroegpensioen voor die groep van deelnemers die door hun leeftijd op het moment van invoering van de regeling niet in staat zullen zijn een volledig vroegpensioen op te bouwen. De vroegpensioen overgangsmaatregelen gelden voor alle werknemers in het beroepsgoederenvervoer die op 31 maart 2001 en 1 april 2001 in dienst zijn van een bij de VUT-regeling aangesloten werkgever en per 1 januari 2002 gaan deelnemen aan de vroegpensioenregeling.
(iv) Prepensioenfonds is opgericht teneinde aan de (gewezen) werknemers in de betrokken branche een tijdelijk ouderdomspensioen (prepensioen) toe te kennen.
(
v) Met ingang van 20 februari 2003 is deelneming in Prepensioenfonds wettelijk verplicht gesteld overeenkomstig het bepaalde in art. 2 lid 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000).
(vi) Prepensioenfonds heeft [appellante] (ook) over de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 nota’s betreffende de te betalen premie doen toekomen. [appellante] heeft deze nota’s gedeeltelijk betaald.
(vii) [appellante] heeft in oktober 2004 Prepensioenfonds verzocht om restitutie van de over het jaar 2002 afgedragen premies. Prepensioenfonds heeft [appellante] gewezen op de consequenties van premierestitutie, te weten dat de werknemers van [appellante] geen prepensioenaanspraken opbouwen over 2002 en op de prepensioendatum niet in aanmerking komen voor de overgangsregeling. [appellante] heeft Prepensioenfonds op haar verzoek een vrijwaringsverklaring, gedateerd 27 oktober 2004, toegezonden.
(viii) Op 19 november 2004 zijn namens Prepensioenfonds twee correctienota’s gezonden aan [appellante] met betrekking tot een bedrag van € 45.604,92 over 2002 en een bedrag van € 9.493,99 over 2003.
(ix) In mei 2005 heeft Prepensioenfonds vastgesteld dat [appellante] op grond van haar lidmaatschap van TLN toch gehouden was om premie te betalen over 2002 en 2003 (gedeeltelijk, tot aan de datum van de ministeriële verplichtstelling).
(
x) In juni 2005 zijn namens Prepensioenfonds nota’s gezonden aan [appellante] tot betaling van de hiervoor onder (viii) genoemde bedragen van € 45.604,92 over 2002 en € 9.493,99 over 2003. [appellante] heeft deze nota’s niet voldaan.
6.2.
Prepensioenfonds vordert in dit geding een verklaring voor recht dat [appellante] op grond van het Protocol premie verschuldigd is over de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003, alsmede betaling van een bedrag van € 55.098,91. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 30 oktober 2012 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tegen het arrest van het hof heeft [appellante] beroep in cassatie ingesteld. Prepensioenfonds heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 14 november 2014 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd, en in het principale en incidentele beroep het geding verwezen naar dit hof.

7.De verdere beoordeling na verwijzing en tussenarrest.

7.1.
Het hof verwijst naar het overwogene in het tussenarrest.
7.2.
Het gaat nog om de vraag of [appellante] op grond van het Protocol gehouden is het in het geding zijnde premiebedrag van € 55.098,91 (premies over de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003) te betalen. Dit premiebedrag strekt ter financiering van de kosten van twee voorzieningen: i) de vroegpensioenregeling en ii) de overgangsmaatregelen (art. 1 Protocol).
7.3.1.
Prepensioenfonds stelt dat het Protocol in die zin dient te worden uitgelegd dat [appellante] met ingang van 1 januari 2002 premieplichtig is. [appellante] heeft dit betwist.
7.3.2.
Het hof stelt, in navolging van het in zoverre niet bestreden oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, het volgende voorop. Nu noch het Prepensioenfonds noch [appellante] rechtstreeks partij waren bij het Protocol, moet bij de uitleg van een bepaling van het Protocol de zogenoemde cao-norm worden toegepast. Als uitgangspunt voor de uitleg geldt dat in beginsel de bewoordingen van de desbetreffende regeling en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de regeling, voor zover deze niet uit de bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de regeling en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de regeling gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
7.3.3.
De Hoge Raad heeft overwogen dat voor het antwoord op de vraag hoe het Protocol op dit punt moet worden uitgelegd van belang is of, bij de door Prepensioenfonds bepleite uitleg, de door werkgevers als [appellante] in de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 te betalen premie:
- alleen is bestemd voor uitkeringen aan de werknemers van de aangesloten partijen, dan wel:
- voor uitkeringen aan alle werknemers in de bedrijfstak.
Een uitleg in laatstbedoelde zin zou voor de contracterende werkgevers, en dus ook voor [appellante] , die bij de contractsluiting door TLN werd vertegenwoordigd, kunnen leiden tot een onaanvaardbare last. In cassatie kon niet ervan worden uitgegaan dat zij die hebben onderkend en aanvaard. Na verwijzing zal met name moeten worden vastgesteld voor welke werknemers de gevorderde premie is bestemd, aldus de Hoge Raad.
7.4.
In het tussenarrest heeft het hof ter beantwoording van die vraag Prepensioenfonds verzocht om bij akte nadere informatie te verstrekken over de volgende vragen (zie onder. 3.5.9. tussenarrest):
a.
a) gold ook voor de werknemers die met ingang van 20 februari 2003 (op grond van de algemeen verbindend verklaring) deelnamen aan de prepensioenfondsregeling vanaf 20 februari 2003 een recht op aanvulling van het vroegpensioen, als bedoeld in art. 1.3 van het Protocol?
b) in hoeverre zijn door de aan het Protocol gebonden werkgevers betaalde premies in de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 bestemd/aangewend voor de financiering van de backservice voor de hele bedrijfstak?
c) kan Prepensioenfonds een cijfermatige onderbouwing (voor zover mogelijk voorzien van bewijsstukken) geven van de door Prepensioenfonds in de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 ontvangen premies uit hoofde van het Protocol en de feitelijke bestemming van die premies?
7.4.1.
Vraag a en b hebben betrekking op het premiedeel dat is bestemd voor de financiering van de overgangsmaatregelen in verband met de invoering van de vroegpensioenregeling. Vraag a beantwoordt het Prepensioenfonds ontkennend. Het Prepensioenfonds voert daartoe onder verwijzing naar art. 1.3 van het Protocol en art. 37 van het Prepensioenreglement (cva prod. 9) aan dat de overgangsmaatregelen uitsluitend van toepassing waren op werknemers die vanaf 1 januari 2002 onafgebroken deelnamen aan de regeling. Voorts voert het Prepensioenfonds aan dat daar ook feitelijk en daadwerkelijk naar is gehandeld onder verwijzing naar:
- art. 3 lid 1 onder b van Pensioenreglement V inzake de overgangsregeling voor deelnemers geboren op of na 1 januari 1950, geldend vanaf 1 januari 2006, waarin deze eis ook terugkomt:
“de deelnemer moet vanaf 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 onafgebroken deelnemer zijn geweest in de prepensioenregeling van het fonds voor Beroepsgoederenvervoer (…)”;
- de brochure (nadere toelichting) prepensioenregeling goederenvervoer die ook expliciet de eis noemt dat de werkgever vanaf 1 januari 2002 onafgebroken deelneemt;
- de brief van Prepensioenfonds aan [appellante] van 26 november 2004, waarin [appellante] erop wordt gewezen dat de consequentie van het niet betalen van premies is dat werknemers niet in aanmerking komen voor de overgangsregeling omdat zij niet kunnen voldoen aan de voorwaarde dat de deelneming vanaf 1 januari 2002 tot de pensioendatum onafgebroken moet hebben voortgeduurd;
- de omstandigheid dat het Prepensioenfonds uit haar administratie niet een voorbeeld kan halen van een werknemer die niet vanaf 1 januari 2002 onafgebroken deelnemer was en aan wie wel deze aanspraken zijn toegekend;
- notulen van een bestuursvergadering van 12 maart 2008 (prod. 12 bij akte na arrest van Prepensioenfonds van 3 april 2018) waarin de eis van onafgebroken deelneming vanaf 1 januari 2002 wordt bevestigd.
7.4.2.
Op grond van deze niet of nauwelijks door [appellante] bestreden stellingname van het Prepensioenfonds gaat het hof er met het Prepensioenfonds vanuit dat enkel de werknemers die onafgebroken vanaf 1 januari 2002 deelnamen aan de vroegpensioenregeling recht hadden op de vroegpensioen overgangsmaatregelen. Aldus moet het ervoor gehouden worden dat het deel van de premies, te weten het deel dat wordt aangewend voor de financiering van de overgangsmaatregelen in verband met de invoering van het vroegpensioen uitsluitend bestemd was voor werknemers van de bij het Protocol aangesloten werkgevers, of voor werknemers van werkgevers die later, maar wel met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 vroegpensioenpremies zijn gaan betalen. Daarnaast heeft het Prepensioenfonds gemotiveerd aangegeven dat vroegpensioen enkel wordt opgebouwd door deelnemers vanaf de periode dat zij daadwerkelijk deelnemen aan die regeling. Dat blijkt ook uit de tekst van de regeling. Aldus moet het ervoor gehouden worden dat de in de periode 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 betaalde premies uitsluitend of hoofdzakelijk zijn bestemd voor werknemers van de werkgevers die over die periode de premies hebben betaald. Dat [appellante] , gelet op de leeftijdsopbouw van haar personeel geen werknemers had die daadwerkelijk een beroep op de overgangsmaatregelen konden doen, doet daaraan niet af. Het gaat erom dat de premies bestemd waren voor de financiering van de vroegpensioenregeling van de vanaf 1 januari 2002 aan die regeling gebonden werkgevers.
Dat mogelijk een (klein) deel van de betaalde premie over de periode tot 20 februari 2003 in het kader van vermogensopbouw in het Prepensioenfonds mede is aangewend voor vroegpensioenuitkeringen voor werknemers in de hele bedrijfstak leidt, gelet op het feit dat de werknemers, wier werkgevers op 20 februari 2003 zijn gaan deelnemen, ook pas met ingang van die datum prepensioenrechten opbouwen en geen recht hebben op een aanvullend vroegpensioen op grond van de overgangsmaatregelen, niet tot een ander oordeel. De antwoorden op vragen b en c behoeven daarmee geen nadere behandeling.
7.4.3.
Het vorenstaande leidt ertoe dat geen sprake is van een onaanvaardbare last voor [appellante] , die bij de totstandkoming van het Protocol door TLN werd vertegenwoordigd. Een en ander betekent dat Prepensioenfonds terecht het standpunt inneemt dat de betreffende premies door [appellante] zijn verschuldigd en derhalve onverschuldigd zijn (terug)betaald door Prepensioenfonds. Hieraan doet niet af dat Pensioenfonds het restitutieverzoek heeft ingewilligd onder de voorwaarde dat [appellante] een vrijwaringsverklaring zou ondertekenen, hetgeen [appellante] ook heeft gedaan. In het tussenarrest van 6 maart 2018 heeft het hof reeds overwogen dat het door [appellante] gedane beroep op een vaststellingsovereenkomst niet slaagt.
7.4.4.
Het hof zal het bestreden vonnis in principaal beroep onder verbetering van gronden bekrachtigen. Prepensioenfonds heeft geen belang meer bij een verdere beoordeling van het incidenteel beroep. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Prepensioenfonds, tot op heden begroot op € 263,-- verschotten (procedure bij het gerechtshof te Arnhem) en € 4.893,-- salaris advocaat (procedure bij het gerechtshof te Arnhem en € 5.877,-- (procedure bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch). De kosten in incidenteel beroep worden begroot op nihil.
8.. De uitspraak
Het hof:
in principaal en incidenteel beroep:
bekrachtigt onder verbetering van gronden het tussen partijen gewezen vonnis van 27 oktober 2009;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Prepensioenfonds, tot op heden begroot op € 263,-- aan verschotten en € 10.770,--;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, M.E. Smorenburg en A.W. Rutten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 oktober 2019.
griffier rolraadsheer