ECLI:NL:GHSHE:2019:4158

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
200.223.160_01 en 200.223.161_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van erfgenamen tot rekening en verantwoording in geval van financieel beheer door een erfgenaam en de vernietigbaarheid van schenkingen op grond van misbruik van omstandigheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de vraag centraal of een erfgenaam die tijdens het leven van de erflater financieel beheer heeft gevoerd, verplicht is om rekening en verantwoording af te leggen aan de overige erfgenamen. Daarnaast is er een geschil over de vernietigbaarheid van schenkingen die de erflater tijdens zijn leven heeft gedaan, op basis van misbruik van omstandigheden. De zaak betreft de nalatenschap van de heer [erflater], die op 28 januari 2014 is overleden. De appellanten, bestaande uit [appellant 1], [appellante 2], [appellant 3] en [appellante 4], hebben de nalatenschap van de erflater zuiver aanvaard, terwijl andere erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [appellante 2] als gevolmachtigde van de erflater heeft gefunctioneerd en dat zij rekening en verantwoording moet afleggen over het door haar gevoerde beheer. Tevens is geoordeeld dat de schenkingen aan de appellanten door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen en dat deze rechtsgeldig zijn vernietigd. Het hof heeft de appellanten toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen. De zaak is verwezen naar de rol voor het horen van getuigen en verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummers 200.223.160/01 en 200.223.161/01
arrest van 12 november 2019
in de gevoegde zaken van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [appellant 1] ,
2.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellante 2] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant 3] ,
4.
[appellante 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: hierna te noemen: [appellante 4] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. C.A.D. Oomes te [vestigingsplaats] ,
tegen
[geintimeerde] q.q.
(executeur in de nalatenschap van [erflater] ),
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geintimeerde q.q.] ,
advocaat: mr. J.Th.M. Diks te Eindhoven,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 15 januari 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/310497/HA ZA 16-478 gewezen vonnissen van 22 maart 2017 en 21 juni 2017.

5.Het verloop van de procedure in beide zaken

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenarresten van 15 januari 2019 waarbij het hof in beide zaken een comparitie van partijen heeft gelast;
  • de comparitie van partijen in beide zaken van 3 juli 2019, waarbij zijn verschenen:
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, op de stukken die in de tussenarresten zijn genoemd en op de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling in beide zaken

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
De heer [de erflater] (hierna te noemen: erflater), die was geboren op [geboortedatum] 1926 en ongehuwd was, heeft met zijn zus samengewoond tot aan haar overlijden in 2006.
6.1.2.
Erflater, [appellant 1] en [appellante 2] woonden in dezelfde buurt. [appellant 1] en [appellante 2] zijn echtgenoten. [appellant 3] en [appellante 4] zijn hun kinderen.
6.1.3.
Na het overlijden van zijn zuster in 2006 woonde erflater alleen. In die tijd ontstond een intensiever contact met [appellant 1] en [appellante 2] .
6.1.4.
Na een ziekenhuisopname in oktober 2009 vanwege een hartaanval werd erflater zorgbehoeftig. De thuiszorg kwam iedere ochtend om hem te helpen en [appellante 2] nam de huishoudelijke taken op zich. Zij kookte, deed de boodschappen en maakte schoon. Erflater kwam al snel iedere avond bij [appellant 1] en [appellante 2] thuis om te eten en bleef daarna televisie kijken.
6.1.5.
Op 10 mei 2010 heeft erflater aan [appellante 2] een algemene volmacht gegeven tot beheer, administratie, belegging en beschikking van/over zijn vermogen, welke volmacht is neergelegd in een notariële akte (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Deze volmacht is gegeven onder de volgende opschortende voorwaarde:
B. OPSCHORTENDE VOORWAARDE
De volmachtgever verklaarde nog dat deze volmacht aan de gevolmachtigde wordt verleend onder deopschortende voorwaardedat door een arts schriftelijk wordt verklaard dat de volmachtgever als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn eigen vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.
De volmachtgever geeft bij deze de desbetreffende arts volmacht, indien toepasselijk, bovenstaande verklaring af te geven aan de notaris, bewaarder van deze akte.”
6.1.6.
Op dezelfde dag (10 mei 2010) heeft erflater voor het laatst bij testament over zijn nalatenschap beschikt (productie 2 bij dagvaarding). Bij dit testament heeft hij tot zijn erfgenamen benoemd:
 voor één/vierde gedeelte [appellant 1] en [appellante 2] ;
 voor één/vierde gedeelte [geintimeerde q.q.] en zijn (in 2011 overleden) echtgenote;
 voor één/vierde gedeelte de heer [toehoorder 2] en mevrouw [toehoorder 1] ;
 voor één/vierde gedeelte mevrouw [toehoorder 3] .
Voorts heeft erflater bij dit testament [appellant 1] benoemd tot executeur en bij belet of ontstentenis [geintimeerde q.q.]
6.1.7.
Vanaf eind mei 2011 werden de bankafschriften van de betaal- en spaarrekeningen van erflater naar het adres van [appellant 1] en [appellante 2] verzonden.
6.1.8.
Eind november 2011 is erflater opgenomen op de gesloten afdeling van verpleeghuis Berkenstaete te [vestigingsplaats] .
6.1.9.
Op 7 december 2011 heeft [appellante 2] het huis van erflater verkocht.
6.1.10.
Op 27 februari 2012 heeft een arts, [de arts] , het volgende verklaard (productie 7 bij inleidende dagvaarding):
“Betreft: Medische verklaring ten behoeve van bewindvoering
Hierbij verklaar ik dat de heer [erflater] , geboren [geboortedatum] 1926 te [geboorteplaats] , en wonende in verpleegunit Berkenhof in verzorgingshuis Berkenstaete, [adres] te [woonplaats] , vanwege een dementieel syndroom niet in staat mag worden geacht zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig te behartigen.”
6.1.11.
Op 1 maart 2012 heeft [appellante 2] , met gebruikmaking van de door erflater op 10 mei 2010 verstrekte voorwaardelijke algemene volmacht, het huis van erflater in eigendom geleverd aan de kopers.
6.1.12.
In verband met de eigendomsoverdracht van de woning is door de notaris op 5 maart 2012 een bedrag van € 229.928,80 gestort op de betaalrekening van erflater bij de Rabobank met nummer 1482.92.968 (productie 13 bij inleidende dagvaarding).
6.1.13.
Van de voormelde betaalrekening zijn vanaf juni 2011 tot aan het overlijden van erflater bedragen afgeboekt en overgeschreven. Die overschrijvingen hadden onder meer betrekking op de volgende schenkingen:
- aan [appellant 1] tot een totaalbedrag van € 79.150,-;
- aan [appellante 2] een bedrag van € 2.000,-;
- aan [appellant 3] tot een totaalbedrag van € 15.800,-;
- aan [appellante 4] tot een totaalbedrag van € 7.500,-;
- aan [de schoonzoon van appellant 1] (schoonzoon van [appellant 1] en [appellante 2] ) tot een totaalbedrag
van € 4.000,-;
- aan de familie [familie van toehoorder 1] tot een totaalbedrag van € 33.000,-;
- aan de familie [de familie van toehoorder 3] een bedrag van € 25.000,-.
6.1.14.
Erflater is op 28 januari 2014 overleden.
6.1.15.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard. De overige erfgenamen ( [geintimeerde q.q.] , de heer en mevrouw [familie van toehoorder 1] en mevrouw [de familie van toehoorder 3] ) hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard (productie 3 bij inleidende dagvaarding).
6.1.16.
Blijkens een verklaring van executele van 10 november 2014 (onderdeel van productie 4 bij inleidende dagvaarding) heeft [appellant 1] zijn benoeming tot executeur aanvaard. Bij beschikking van de kantonrechter van 22 oktober 2014 is [appellant 1] vervolgens op eigen verzoek ontslagen als executeur van de nalatenschap van erflater en is vastgesteld dat [geintimeerde q.q.] [appellant 1] met ingang van genoemde datum opvolgt als executeur (onderdeel van productie 4 bij inleidende dagvaarding).
6.2.
[geintimeerde q.q.] stelt zich op het standpunt dat [appellanten c.s.] alsmede [de schoonzoon van appellant 1] misbruik hebben gemaakt van de afhankelijke positie waarin erflater jegens hen verkeerde en van diens geestelijke stoornis (dementie), doordat zij zich door giften in natura en door middel van de schenking van geldbedragen hebben verrijkt ten koste van het vermogen van erflater. [geintimeerde q.q.] heeft [appellanten c.s.] alsmede [de schoonzoon van appellant 1] doen dagvaarden voor de rechtbank. Hij vorderde in eerste aanleg (samengevat):
1. dat [appellante 2] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan [geintimeerde q.q.] met betrekking tot het door haar gevoerde beheer over de financiën en het vermogen van erflater gedurende de periode van 10 mei 2010 (de datum waarop de algemene volmacht is afgegeven) tot aan de datum van overlijden van erflater op 28 januari 2014, dit op verbeurte van een dwangsom;
2. dat [appellant 1] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan [geintimeerde q.q.] met betrekking tot het door hem gevoerde beheer over de financiën en het vermogen van erflater gedurende de periode van 28 januari 2014 (de dag waarop erflater is overleden) tot 22 oktober 2014 (de dag waarop [appellant 1] is ontslagen als executeur), dit op verbeurte van een dwangsom;
3. dat voor recht wordt verklaard dat de aan gedaagden in eerste aanleg overgemaakte schenkingen, hiervoor genoemd onder 6.1.13, nietig zijn dan wel rechtsgeldig zijn vernietigd en meer subsidiair: dat de bedoelde schenkingen alsnog worden vernietigd en ten slotte uiterst subsidiair: dat voor recht wordt verklaard dat gedaagden in eerste aanleg, althans [appellant 1] en [appellante 2] , onrechtmatig hebben gehandeld en dat sprake is van een onrechtmatige daad jegens erflater c.q. de erfgenamen en verplicht zijn de geleden schade aan de nalatenschap te vergoeden;
4. dat gedaagden in eerste aanleg, althans [appellant 1] en [appellante 2] , hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van
€ 214.070,86, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met wettelijke rente;
5. dat gedaagden in eerste aanleg, althans [appellant 1] en [appellante 2] , worden veroordeeld in de proceskosten, met wettelijke rente en nakosten.
6.3.
[de schoonzoon van appellant 1] is in eerste aanleg niet verschenen.
[appellanten c.s.] hebben in eerste aanleg wél verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geintimeerde q.q.] Tevens hebben zij een reconventionele vordering ingesteld, inhoudende (samengevat):
1. dat [geintimeerde q.q.] wordt veroordeeld om rekening en verantwoording af te leggen aan [appellant 1] en [appellante 2] over het beheer van de nalatenschap in het kader van zijn taak als executeur, dit op verbeurte van een dwangsom;
2. dat [geintimeerde q.q.] wordt veroordeeld om een bedrag ad € 3.280,- te voldoen aan [appellant 1] , met wettelijke rente;
3. dat [geintimeerde q.q.] wordt veroordeeld in de proceskosten, met wettelijke rente.
6.4.
De rechtbank heeft in het vonnis van 22 maart 2017 waarvan beroep, kort en zakelijk weergegeven, overwogen:
- dat voldoende is komen vast te staan dat [appellante 2] vanaf in ieder geval mei 2011 actieve bemoeienis heeft gehad met het beheer van de financiën en het vermogen van erflater en feitelijk als gevolmachtigde van erflater heeft gefunctioneerd;
- dat erflater als gevolg van zijn slechte geestelijke toestand niet in staat was zelf rekening en verantwoording van [appellante 2] af te nemen;
- dat de hoogte van de financiële handelingen vanaf juni/juli 2011 niet vallen binnen het normale uitgavenpatroon van erflater in de periode daarvoor;
- dat [appellante 2] om die reden veroordeeld dient te worden tot het afleggen van rekening en verantwoording aan [geintimeerde q.q.] ;
- dat de schenkingen aan [appellanten c.s.] en aan [de schoonzoon van appellant 1] (in totaal € 108.450,-) door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, rechtsgeldig zijn vernietigd en aan de nalatenschap moeten worden terugbetaald;
- dat [appellante 2] in haar hoedanigheid van financieel beheerder onrechtmatig jegens erflater heeft gehandeld en de geleden schade aan de nalatenschap moet vergoeden.
6.5.
De rechtbank heeft vervolgens in het vonnis van 22 maart 2017 als volgt beslist op de vorderingen van [geintimeerde q.q.] in conventie (samengevat):
- [appellante 2] is veroordeeld om binnen een half jaar na betekening van het vonnis rekening en verantwoording aan [geintimeerde q.q.] af te leggen over het door haar gevoerde beheer over de financiën en het vermogen van erflater in de periode van 24 mei 2011 tot 28 januari 2014, dit op verbeurte van een dwangsom bij niet voldoening aan deze veroordeling;
- de rechtbank heeft voor recht verklaard dat de schenkingen aan gedaagden in eerste aanleg,
hiervoor genoemd onder 6.1.13, rechtsgeldig zijn vernietigd op grond van artikel 7:176 BW;
- de rechtbank heeft verder voor recht verklaard dat [appellante 2] onrechtmatig jegens erflater heeft gehandeld en dat [appellante 2] verplicht is de schade die de nalatenschap dientengevolge heeft geleden, te vergoeden aan de nalatenschap;
- [appellante 2] is, naast de overige gedaagden in eerste aanleg, hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling aan [geintimeerde q.q.] van de schenkingen, hiervoor genoemd onder 6.1.13, met wettelijke rente, met dien verstande dat de veroordeling van [appellante 2] alle schenkingen betreft en de veroordeling van de overige gedaagden in eerste aanleg uitsluitend ziet op de aan hen uitgekeerde bedragen.
6.6.
De beslissing op de vordering sub 2 in conventie (de rekening en verantwoording van [appellant 1] ) is door de rechtbank aangehouden.
Die vordering is vervolgens door [geintimeerde q.q.] ingetrokken.
6.7.
In het vonnis van 22 maart 2017 heeft de rechtbank in reconventie de vorderingen van eisers in reconventie in eerste aanleg afgewezen en alle eisers in reconventie in eerste aanleg alsmede [de schoonzoon van appellant 1] in de proceskosten in reconventie veroordeeld, met wettelijke rente en nakosten zoals in het vonnis weergegeven.
6.8.
In het vonnis van 21 juni 2017 heeft de rechtbank alle gedaagden in conventie in eerste aanleg in de proceskosten in conventie veroordeeld, met wettelijke rente en nakosten zoals in het vonnis weergegeven. Hetgeen meer of anders door [geintimeerde q.q.] was gevorderd is door de rechtbank afgewezen.
6.9.
[appellanten c.s.] kunnen zich niet verenigen met de voormelde vonnissen van de rechtbank en hebben 11 grieven aangevoerd. Hun grieven I tot en met X hebben betrekking op de overwegingen en beslissingen in het vonnis van 22 maart 2017; hun grief XI betreft de proceskostenveroordeling in conventie, zoals vermeld in het vonnis van 21 juni 2017.
[geintimeerde q.q.] heeft in incidenteel appel één grief aangevoerd. Deze is gericht tegen de vonnissen van 22 maart 2017 en 21 juni 2017 en heeft betrekking op de afwijzing van de vorderingen van [geintimeerde q.q.] , voor zover betrekking hebbend op de “overige onverklaarde transacties”; dit zijn de bedragen waarmee volgens [geintimeerde q.q.] [appellanten c.s.] zijn bevoordeeld bovenop de schenkingen die hiervoor onder 6.1.13 zijn vermeld.
6.10.
Grief I van [appellanten c.s.] heeft betrekking op de feitenvaststelling door de rechtbank. Bij die grief hebben zij geen belang omdat het hof hiervoor onder 6.1 de feiten voor zover deze in hoger beroep vaststaan zelfstandig heeft vastgesteld. Voor zover feiten in geschil zijn en van belang zijn voor de beoordeling in hoger beroep zal het hof deze in het hierna volgende bespreken.
6.11.
De grieven II, III en VI van [appellanten c.s.] hebben (mede) betrekking op het oordeel van de rechtbank dat erflater als gevolg van zijn slechte geestelijke toestand niet in staat was zelf rekening en verantwoording van [appellante 2] af te nemen. De grieven IV, V en VI hebben (mede) betrekking op het oordeel van de rechtbank dat [appellante 2] in ieder geval vanaf mei 2011 actieve bemoeienis heeft gehad met het beheer van de financiën en het vermogen van erflater en feitelijk als gevolmachtigde van erflater is opgetreden en om die reden rekening en verantwoording dient af te leggen aan [geintimeerde q.q.]
Deze grieven lenen zich, gelet op hun samenhang, voor een gezamenlijke beoordeling.
6.11.1.
Het hof neemt als vaststaand aan dat [appellante 2] zich in ieder geval vanaf 24 mei 2011 actief heeft bemoeid met de financiën van erflater. Vanaf dat moment zijn immers – in overleg tussen erflater, [appellante 2] en de Rabobank – de afschriften van de bankrekeningen van erflater (eerst van zijn betaalrekening en vanaf 31 mei 2011 ook van zijn spaarrekening) naar het huisadres van [appellante 2] gezonden. Geld overboeken van de bankrekeningen van erflater werd digitaal door [appellante 2] gedaan, via haar laptop.
6.11.2.
Bij de beoordeling van de vraag of [appellante 2] voor haar bemoeienis met de financiën van erflater thans jegens [geintimeerde q.q.] rekening en verantwoording verschuldigd is, is (onder meer) van belang of erflater vanaf mei 2011 al dan niet in staat was zelf zijn financiële belangen behoorlijk waar te nemen. [geintimeerde q.q.] vindt van niet: hij stelt zich op het standpunt dat erflater als gevolg van zijn geestelijke toestand – hij leed aan dementie – niet in staat was zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
[appellanten c.s.] zijn het hiermee oneens: volgens hen was erflater slechts wat vergeetachtig maar was hij zeer wel in staat om zijn financiële situatie te beoordelen.
6.11.3.
[geintimeerde q.q.] heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat erflater als gevolg van zijn geestelijke toestand niet in staat was zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, verwezen naar de medische verklaring van de arts [de arts] van 27 februari 2012, die hiervoor is weergegeven onder 6.1.10, waarin de stelling van [geintimeerde q.q.] wordt bevestigd.
[geintimeerde q.q.] heeft verder verwezen naar meerdere feiten en omstandigheden die de medische verklaring ondersteunen. Die feiten en omstandigheden zijn (merendeels) vermeld in het vonnis van de rechtbank van 22 maart 2017. Het gaat om de volgende feiten en omstandigheden:
- uit het politierapport (reeds) van 19 januari 2010, dat als productie 8 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht blijkt dat door meerdere mensen bij de politie melding is gemaakt van het feit dat erflater niet meer in staat was zelf zijn medicijnen in te nemen, het gasfornuis liet aanstaan, etc.;
- uit het politierapport van 13 maart 2010, dat als productie 9 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht, blijkt dat de politie erflater op 24 februari 2010 in het donker in verwarde toestand op straat heeft aangetroffen;
- door [geintimeerde q.q.] is onweersproken gesteld dat de gasaansluiting in de woning van erflater in 2010 is afgesloten omdat het te gevaarlijk werd;
- zoals vermeld werden begin 2011 bankafschriften van erflater door [appellante 2] aangetroffen bij het oud papier;
- eind november 2011 is erflater opgenomen op de gesloten verpleegafdeling van verzorgingshuis Berkenstaete te [vestigingsplaats] .
6.11.4.
[appellanten c.s.] betwisten de juistheid van de medische verklaring van de arts [de arts] . Zij verwijzen daartoe naar de verslagen van de verpleegafdeling waar erflater destijds was opgenomen en die als productie 17 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg in het geding zijn gebracht. Ook verwijzen zij naar de verklaring van [getuige] , verpleegkundige die erflater tijdens zijn verblijf in Berkenstaete heeft meegemaakt (productie 1 bij memorie van grieven).
Naar het oordeel van het hof kan uit deze stukken weliswaar worden afgeleid dat erflater tijdens zijn opname in Berkenstaete (in ieder geval tijdens de eerste periode) meestal actief en goed gemutst was en graag trakteerde, maar een weerlegging van de medische verklaring van de arts [de arts] valt in deze stukken niet te lezen.
6.11.5.
Naar het oordeel van het hof is, op grond van de medische verklaring van [de arts] in samenhang met de overige genoemde feiten en omstandigheden, de conclusie gerechtvaardigd dat erflater niet alleen ten tijde van het uitschrijven van die medische verklaring op 27 februari 2012 maar ook in de periode daarvoor, in ieder geval vóórdat [appellante 2] zich actief begon te bemoeien met de financiën van erflater (6.11.1), als gevolg van zijn geestelijke toestand niet in staat was zelf zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
De betwisting hiervan door [appellanten c.s.] acht het hof, in het licht van het hiervoor overwogene, onvoldoende gemotiveerd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
6.11.6.
Als verweer tegen de gevorderde rekening en verantwoording door [appellante 2] hebben [appellanten c.s.] verder aangevoerd dat er geen sprake is geweest van beheer van de financiën en het vermogen van erflater door [appellante 2] . Zij stellen dat erflater tot het einde toe zelf zijn financiën heeft geregeld en dat [appellante 2] slechts daarbij behulpzaam is geweest.
6.11.7.
Naar het oordeel van het hof kan dit standpunt niet worden aanvaard. [appellante 2] heeft zich, na de ontvangst van de algemene volmacht op 10 mei 2010, feitelijk als gevolmachtigde van erflater gedragen, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat zij de verkoop van de woning van erflater met de makelaar heeft geregeld. Verder is van belang dat erflater zelf niet in staat was om via internet te bankieren; dat deed [appellante 2] voor hem, waartoe zij de beschikking diende te hebben over pincode en bankpas van erflater.
Ook acht het hof van belang dat vanaf 24 mei 2011 de bankafschriften, bestemd voor erflater, naar [appellante 2] werden gezonden en door haar werden bewaard.
Tot slot acht het hof in dit verband van belang dat [appellante 2] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard:
“Toen erflater werd opgenomen in Berkenstaete had hij geen beheer meer over zijn geld. Dat kon daar niet. Ik haalde hem minstens één keer per week op. Dan bekeek hij bij mij de financiën.”
Naar het oordeel van het hof moet op grond van deze feiten en omstandigheden als vaststaand worden aangenomen dat [appellante 2] daadwerkelijk beheer heeft gevoerd over de financiën en het vermogen van erflater. De betwisting van [appellanten c.s.] op dit punt moet als niet toereikend worden beschouwd en kan daarom niet worden aanvaard.
6.11.8.
Het financieel beheer werd door [appellante 2] reeds gevoerd vóórdat de aan haar verstrekte volmacht formeel ging gelden. Die volmacht was immers verstrekt onder opschortende voorwaarde en kreeg daardoor pas zijn geldigheid door de medische verklaring van de arts [de arts] van 27 februari 2012. Vanaf laatstgenoemde datum diende [appellante 2] in ieder geval rekening en verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beheer. Voor het antwoord op de vraag of de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording ook moet worden aangenomen voor de daden van beheer die door [appellante 2] zijn verricht vóór de datum 27 februari 2012, gelden de uitgangspunten die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in het arrest van 9 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1089), welk arrest ook is aangehaald door de rechtbank in het vonnis van 22 maart 2017. In het arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen.
Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274). Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat, in het licht van de voormelde feiten en omstandigheden, de rechtsverhouding tussen erflater en [appellante 2] zoals deze in ieder geval vanaf 24 mei 2011 heeft bestaan, voldoende verwantschap vertoont met meerdere in de wet geregelde gevallen waarin een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording geldt, zoals opdracht, zaakwaarneming en beschermingsbewind van meerderjarigen.
6.11.9.
Door [appellanten c.s.] is als verweer tegen de gevorderde rekening en verantwoording door [appellante 2] ook nog aangevoerd dat [appellante 2] die rekening en verantwoording reeds heeft afgelegd tegenover erflater zelf. Volgens hen heeft [appellante 2] niets gedaan zonder de goedkeuring van erflater.
6.11.10.
Naar het oordeel van het hof faalt ook dit verweer. Zoals overwogen was erflater in ieder geval vóór mei 2011 als gevolge van zijn geestelijke toestand niet in staat zelf zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Dit betekent dat vanaf die datum tot aan zijn overlijden hij ook niet in staat was om aan [appellante 2] op een deugdelijke manier kwijting te verlenen voor het door haar gevoerde beheer over zijn financiën en zijn vermogen.
6.11.11.
De conclusie is dat de rechtbank [appellante 2] terecht heeft veroordeeld om rekening en verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beheer over de financiën en het vermogen van erflater in de periode van 24 mei 2011 tot 28 januari 2014.
6.11.12.
Tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep is gebleken dat de rekening en verantwoording nog niet door [appellante 2] is afgelegd. Dit zal alsnog dienen te geschieden.
Die rekening en verantwoording betreft met name de achtergrond van de afschrijvingen ten laste van de betaalrekening van erflater die zijn opgesomd in productie 16 bij inleidende dagvaarding.
Het hof merkt hierbij op dat van [appellante 2] in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij met betrekking tot alle pinbetalingen en alle kasopnamen verantwoording aflegt, dit gelet op het tijdsverloop en mede gelet op het feit dat uit de stukken valt op te maken dat erflater zelf, ook nog gedurende zijn opname in Berkenstaete, redelijk gul was met het aanbieden van cadeaus, etentjes, etc.
Uit hetgeen door [appellante 2] en [appellant 1] bij gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep is verklaard valt echter ook af te leiden dat over veel uitgaven, bijvoorbeeld kappersbezoeken, tankbeurten en grotere aankopen, wél een nadere verantwoording kan worden afgelegd.
6.11.13.
[appellante 2] dient voormelde rekening en verantwoording schriftelijk af te leggen en deze te voegen bij de door [appellanten c.s.] te nemen memorie na (hierna te bepalen) enquête.
[geintimeerde q.q.] kan op de rekening en verantwoording reageren bij zijn memorie van antwoord na enquête.
6.12.1.
De grieven V, VI en VII van [appellanten c.s.] hebben (mede) betrekking op het oordeel van de rechtbank dat de schenkingen van erflater aan [appellanten c.s.] en aan [de schoonzoon van appellant 1] (in totaal € 108.450,-) door misbruik van omstandigheden hebben plaatsgevonden en aan de nalatenschap moeten worden terugbetaald.
Het gaat hierbij om de volgende schenkingen:
- 19 schenkingen in de periode 27 juni 2011 tot 13 april 2013 aan [appellant 1] tot een
totaalbedrag van € 79.150,-;
- een schenking aan [appellante 2] op 27 februari 2013 ten bedrage van € 2.000,-;
- 10 schenkingen in de periode van 27 maart 2012 tot 27 januari 2014 aan [appellant 3] tot een totaalbedrag van € 15.800,-;
- 4 schenkingen in de periode van 11 april 2012 tot 25 januari 2014 aan [appellante 4] tot een totaalbedrag van € 7.500,-;
- 2 schenkingen op respectievelijk 7 januari 2013 en 27 januari 2014 aan [de schoonzoon van appellant 1] tot een totaalbedrag van € 4.000,-.
[appellanten c.s.] hebben bestreden dat de schenkingen hebben plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden.
6.12.2.
Voor de beoordeling van dit geschil is van belang dat in artikel 7:176 BW is bepaald:
Indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, rust bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.
6.12.3.
[geintimeerde q.q.] heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat voormelde schenkingen door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen, aangevoerd:
- dat erflater in de periode dat de schenkingen werden gedaan niet in staat was zijn financiën te overzien als gevolg van een geestelijke stoornis;
- dat erflater na zijn ontslag uit het ziekenhuis eind 2009 eenzaam en zorgbehoevend was en voor zijn sociale contacten en zijn verzorging in toenemende mate afhankelijk was van [appellanten c.s.] ;
- dat, vanaf het moment dat [appellante 2] zich ging bemoeien met het beheer van de financiën van erflater, de bankafschriften van erflater een sterke toename van uitgaven laten zien, die niet verklaard kan worden op basis van het uitgavenpatroon van erflater in de tijd daarvoor.
Naar het oordeel van het hof heeft [geintimeerde q.q.] met het aanvoeren van deze feiten en omstandigheden voldaan aan zijn stelplicht zoals bedoeld in artikel 7:176 BW. Het is aan [appellanten c.s.] om te bewijzen dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen. Immers: een notariële akte is van de schenkingen niet opgemaakt. Evenmin doet zich de situatie voor dat afwijking van de wettelijke bewijsregel gerechtvaardigd is op grond van de redelijkheid en billijkheid, zoals door [appellanten c.s.] is bepleit. De enkele omstandigheid dat de overige erfgenamen, die zelf giften hebben ontvangen tijdens het leven van erflater, pas thans, na diens overlijden, met bezwaren zijn gekomen tegen de giften van erflater, en dat daardoor de bewijspositie van [appellanten c.s.] is bemoeilijkt, acht het hof ontoereikend om te concluderen dat de bewijslast bij [geintimeerde q.q.] moet worden gelegd.
[appellanten c.s.] hebben bewijs van hun stellingen aangeboden. Het hof zal hen tot bewijslevering toelaten zoals in het dictum zal worden vermeld.
6.13.
Grief VIII van [appellanten c.s.] heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat [appellante 2] in haar hoedanigheid van financieel beheerder onrechtmatig jegens erflater heeft gehandeld en de geleden schade aan de nalatenschap moet vergoeden.
De beoordeling van deze grief wordt aangehouden tot ná de fase van bewijslevering als hiervoor bedoeld.
6.14.
Grief IX van [appellanten c.s.] heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank van hun reconventionele vorderingen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [geintimeerde q.q.] ingevolge artikel 4:151 BW en ingevolge de bepalingen in het testament van erflater pas aan het eind van zijn taak als executeur rekening en verantwoording verschuldigd is. Er is onvoldoende grond om hem te verplichten tot een tussentijdse rekening en verantwoording. De grief faalt in zoverre.
Voor zover de grief is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellanten c.s.] om [geintimeerde q.q.] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.280,-, zijnde de door [appellant 1] betaalde successierechten over het aan hem en [appellante 2] toekomende erfdeel in de nalatenschap van erflater, overweegt het hof als volgt.
De ten laste van de erfgenamen komende successierechten komen in mindering op de waarde van de nalatenschap. Dat betekent dat de grief in zoverre slaagt.
[geintimeerde q.q.] heeft in eerste aanleg, voor het geval hij tot betaling gehouden zou zijn, een beroep op verrekening gedaan. Volgens hem heeft de nalatenschap een prestatie te vorderen van [appellant 1] en [appellante 2] die beantwoordt aan de schuld van de nalatenschap jegens hen, en is [geintimeerde q.q.] daarom bevoegd tot verrekening (cva in reconventie onder 20).
Het hof houdt ook de beoordeling van dit verweer aan tot ná de bewijslevering als hiervoor in rov. 6.12.3. bedoeld.
6.15.
Grief X van [appellanten c.s.] is gericht tegen de proceskostenveroordeling in reconventie.
Door [appellanten c.s.] is opgemerkt dat [de schoonzoon van appellant 1] ten onrechte is veroordeeld in de proceskosten in reconventie, aangezien hij in eerste aanleg niet was verschenen en geen (mede)eiser in reconventie was. [de schoonzoon van appellant 1] heeft echter niet zelf een rechtsmiddel tegen deze beslissing aangevoerd en [appellanten c.s.] kunnen niet zonder meer namens hem hoger beroep tegen deze beslissing instellen. Om die reden gaat het hof aan de hier bedoelde opmerking van [appellanten c.s.] voorbij.
Ook overigens faalt de tiende grief van [appellanten c.s.] : al zou grief IX deels tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, dan zijn zij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij terecht in de proceskosten in reconventie veroordeeld.
6.16.
Grief XI van [appellanten c.s.] , betrekking hebbend op de proceskosten in conventie, wordt aangehouden tot eindarrest in deze zaak kan worden gewezen.
6.17.1.
Het incidenteel appel van [geintimeerde q.q.] heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank van de “overige onverklaarde transacties” zoals vermeld in productie 16 bij inleidende dagvaarding.
[appellanten c.s.] hebben aangevoerd dat [geintimeerde q.q.] in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij in de vonnissen waarvan beroep heeft berust, maar dat verweer kan alleen al niet worden aanvaard op grond van het bepaalde in artikel 339 lid 3 Rv.
6.17.2.
De beslissing op de incidentele grief van [geintimeerde q.q.] wordt door het hof aangehouden, in afwachting van het resultaat van de door [appellante 2] af te leggen rekening en verantwoording.

7.De uitspraak in beide zaken

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
laat [appellanten c.s.] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de schenkingen die zij van erflater hebben ontvangen en die hiervoor zijn genoemd onder 6.12.1, niet door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen;
bepaalt, voor het geval [appellanten c.s.] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.E. Smorenburg als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 26 november 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellanten c.s.] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, M.E. Smorenburg en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2019.
griffier rolraadsheer