6.11.De grieven II, III en VI van [appellanten c.s.] hebben (mede) betrekking op het oordeel van de rechtbank dat erflater als gevolg van zijn slechte geestelijke toestand niet in staat was zelf rekening en verantwoording van [appellante 2] af te nemen. De grieven IV, V en VI hebben (mede) betrekking op het oordeel van de rechtbank dat [appellante 2] in ieder geval vanaf mei 2011 actieve bemoeienis heeft gehad met het beheer van de financiën en het vermogen van erflater en feitelijk als gevolmachtigde van erflater is opgetreden en om die reden rekening en verantwoording dient af te leggen aan [geintimeerde q.q.]
Deze grieven lenen zich, gelet op hun samenhang, voor een gezamenlijke beoordeling.
6.11.1.Het hof neemt als vaststaand aan dat [appellante 2] zich in ieder geval vanaf 24 mei 2011 actief heeft bemoeid met de financiën van erflater. Vanaf dat moment zijn immers – in overleg tussen erflater, [appellante 2] en de Rabobank – de afschriften van de bankrekeningen van erflater (eerst van zijn betaalrekening en vanaf 31 mei 2011 ook van zijn spaarrekening) naar het huisadres van [appellante 2] gezonden. Geld overboeken van de bankrekeningen van erflater werd digitaal door [appellante 2] gedaan, via haar laptop.
6.11.2.Bij de beoordeling van de vraag of [appellante 2] voor haar bemoeienis met de financiën van erflater thans jegens [geintimeerde q.q.] rekening en verantwoording verschuldigd is, is (onder meer) van belang of erflater vanaf mei 2011 al dan niet in staat was zelf zijn financiële belangen behoorlijk waar te nemen. [geintimeerde q.q.] vindt van niet: hij stelt zich op het standpunt dat erflater als gevolg van zijn geestelijke toestand – hij leed aan dementie – niet in staat was zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
[appellanten c.s.] zijn het hiermee oneens: volgens hen was erflater slechts wat vergeetachtig maar was hij zeer wel in staat om zijn financiële situatie te beoordelen.
6.11.3.[geintimeerde q.q.] heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat erflater als gevolg van zijn geestelijke toestand niet in staat was zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, verwezen naar de medische verklaring van de arts [de arts] van 27 februari 2012, die hiervoor is weergegeven onder 6.1.10, waarin de stelling van [geintimeerde q.q.] wordt bevestigd.
[geintimeerde q.q.] heeft verder verwezen naar meerdere feiten en omstandigheden die de medische verklaring ondersteunen. Die feiten en omstandigheden zijn (merendeels) vermeld in het vonnis van de rechtbank van 22 maart 2017. Het gaat om de volgende feiten en omstandigheden:
- uit het politierapport (reeds) van 19 januari 2010, dat als productie 8 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht blijkt dat door meerdere mensen bij de politie melding is gemaakt van het feit dat erflater niet meer in staat was zelf zijn medicijnen in te nemen, het gasfornuis liet aanstaan, etc.;
- uit het politierapport van 13 maart 2010, dat als productie 9 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht, blijkt dat de politie erflater op 24 februari 2010 in het donker in verwarde toestand op straat heeft aangetroffen;
- door [geintimeerde q.q.] is onweersproken gesteld dat de gasaansluiting in de woning van erflater in 2010 is afgesloten omdat het te gevaarlijk werd;
- zoals vermeld werden begin 2011 bankafschriften van erflater door [appellante 2] aangetroffen bij het oud papier;
- eind november 2011 is erflater opgenomen op de gesloten verpleegafdeling van verzorgingshuis Berkenstaete te [vestigingsplaats] .
6.11.4.[appellanten c.s.] betwisten de juistheid van de medische verklaring van de arts [de arts] . Zij verwijzen daartoe naar de verslagen van de verpleegafdeling waar erflater destijds was opgenomen en die als productie 17 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg in het geding zijn gebracht. Ook verwijzen zij naar de verklaring van [getuige] , verpleegkundige die erflater tijdens zijn verblijf in Berkenstaete heeft meegemaakt (productie 1 bij memorie van grieven).
Naar het oordeel van het hof kan uit deze stukken weliswaar worden afgeleid dat erflater tijdens zijn opname in Berkenstaete (in ieder geval tijdens de eerste periode) meestal actief en goed gemutst was en graag trakteerde, maar een weerlegging van de medische verklaring van de arts [de arts] valt in deze stukken niet te lezen.
6.11.5.Naar het oordeel van het hof is, op grond van de medische verklaring van [de arts] in samenhang met de overige genoemde feiten en omstandigheden, de conclusie gerechtvaardigd dat erflater niet alleen ten tijde van het uitschrijven van die medische verklaring op 27 februari 2012 maar ook in de periode daarvoor, in ieder geval vóórdat [appellante 2] zich actief begon te bemoeien met de financiën van erflater (6.11.1), als gevolg van zijn geestelijke toestand niet in staat was zelf zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
De betwisting hiervan door [appellanten c.s.] acht het hof, in het licht van het hiervoor overwogene, onvoldoende gemotiveerd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
6.11.6.Als verweer tegen de gevorderde rekening en verantwoording door [appellante 2] hebben [appellanten c.s.] verder aangevoerd dat er geen sprake is geweest van beheer van de financiën en het vermogen van erflater door [appellante 2] . Zij stellen dat erflater tot het einde toe zelf zijn financiën heeft geregeld en dat [appellante 2] slechts daarbij behulpzaam is geweest.
6.11.7.Naar het oordeel van het hof kan dit standpunt niet worden aanvaard. [appellante 2] heeft zich, na de ontvangst van de algemene volmacht op 10 mei 2010, feitelijk als gevolmachtigde van erflater gedragen, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat zij de verkoop van de woning van erflater met de makelaar heeft geregeld. Verder is van belang dat erflater zelf niet in staat was om via internet te bankieren; dat deed [appellante 2] voor hem, waartoe zij de beschikking diende te hebben over pincode en bankpas van erflater.
Ook acht het hof van belang dat vanaf 24 mei 2011 de bankafschriften, bestemd voor erflater, naar [appellante 2] werden gezonden en door haar werden bewaard.
Tot slot acht het hof in dit verband van belang dat [appellante 2] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard:
“Toen erflater werd opgenomen in Berkenstaete had hij geen beheer meer over zijn geld. Dat kon daar niet. Ik haalde hem minstens één keer per week op. Dan bekeek hij bij mij de financiën.”
Naar het oordeel van het hof moet op grond van deze feiten en omstandigheden als vaststaand worden aangenomen dat [appellante 2] daadwerkelijk beheer heeft gevoerd over de financiën en het vermogen van erflater. De betwisting van [appellanten c.s.] op dit punt moet als niet toereikend worden beschouwd en kan daarom niet worden aanvaard.
6.11.8.Het financieel beheer werd door [appellante 2] reeds gevoerd vóórdat de aan haar verstrekte volmacht formeel ging gelden. Die volmacht was immers verstrekt onder opschortende voorwaarde en kreeg daardoor pas zijn geldigheid door de medische verklaring van de arts [de arts] van 27 februari 2012. Vanaf laatstgenoemde datum diende [appellante 2] in ieder geval rekening en verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beheer. Voor het antwoord op de vraag of de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording ook moet worden aangenomen voor de daden van beheer die door [appellante 2] zijn verricht vóór de datum 27 februari 2012, gelden de uitgangspunten die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in het arrest van 9 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1089), welk arrest ook is aangehaald door de rechtbank in het vonnis van 22 maart 2017. In het arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274). Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat, in het licht van de voormelde feiten en omstandigheden, de rechtsverhouding tussen erflater en [appellante 2] zoals deze in ieder geval vanaf 24 mei 2011 heeft bestaan, voldoende verwantschap vertoont met meerdere in de wet geregelde gevallen waarin een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording geldt, zoals opdracht, zaakwaarneming en beschermingsbewind van meerderjarigen.
6.11.9.Door [appellanten c.s.] is als verweer tegen de gevorderde rekening en verantwoording door [appellante 2] ook nog aangevoerd dat [appellante 2] die rekening en verantwoording reeds heeft afgelegd tegenover erflater zelf. Volgens hen heeft [appellante 2] niets gedaan zonder de goedkeuring van erflater.
6.11.10.Naar het oordeel van het hof faalt ook dit verweer. Zoals overwogen was erflater in ieder geval vóór mei 2011 als gevolge van zijn geestelijke toestand niet in staat zelf zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Dit betekent dat vanaf die datum tot aan zijn overlijden hij ook niet in staat was om aan [appellante 2] op een deugdelijke manier kwijting te verlenen voor het door haar gevoerde beheer over zijn financiën en zijn vermogen.
6.11.11.De conclusie is dat de rechtbank [appellante 2] terecht heeft veroordeeld om rekening en verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beheer over de financiën en het vermogen van erflater in de periode van 24 mei 2011 tot 28 januari 2014.
6.11.12.Tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep is gebleken dat de rekening en verantwoording nog niet door [appellante 2] is afgelegd. Dit zal alsnog dienen te geschieden.
Die rekening en verantwoording betreft met name de achtergrond van de afschrijvingen ten laste van de betaalrekening van erflater die zijn opgesomd in productie 16 bij inleidende dagvaarding.
Het hof merkt hierbij op dat van [appellante 2] in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij met betrekking tot alle pinbetalingen en alle kasopnamen verantwoording aflegt, dit gelet op het tijdsverloop en mede gelet op het feit dat uit de stukken valt op te maken dat erflater zelf, ook nog gedurende zijn opname in Berkenstaete, redelijk gul was met het aanbieden van cadeaus, etentjes, etc.
Uit hetgeen door [appellante 2] en [appellant 1] bij gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep is verklaard valt echter ook af te leiden dat over veel uitgaven, bijvoorbeeld kappersbezoeken, tankbeurten en grotere aankopen, wél een nadere verantwoording kan worden afgelegd.
6.11.13.[appellante 2] dient voormelde rekening en verantwoording schriftelijk af te leggen en deze te voegen bij de door [appellanten c.s.] te nemen memorie na (hierna te bepalen) enquête.
[geintimeerde q.q.] kan op de rekening en verantwoording reageren bij zijn memorie van antwoord na enquête.
6.12.1.De grieven V, VI en VII van [appellanten c.s.] hebben (mede) betrekking op het oordeel van de rechtbank dat de schenkingen van erflater aan [appellanten c.s.] en aan [de schoonzoon van appellant 1] (in totaal € 108.450,-) door misbruik van omstandigheden hebben plaatsgevonden en aan de nalatenschap moeten worden terugbetaald.
Het gaat hierbij om de volgende schenkingen:
- 19 schenkingen in de periode 27 juni 2011 tot 13 april 2013 aan [appellant 1] tot een
totaalbedrag van € 79.150,-;
- een schenking aan [appellante 2] op 27 februari 2013 ten bedrage van € 2.000,-;
- 10 schenkingen in de periode van 27 maart 2012 tot 27 januari 2014 aan [appellant 3] tot een totaalbedrag van € 15.800,-;
- 4 schenkingen in de periode van 11 april 2012 tot 25 januari 2014 aan [appellante 4] tot een totaalbedrag van € 7.500,-;
- 2 schenkingen op respectievelijk 7 januari 2013 en 27 januari 2014 aan [de schoonzoon van appellant 1] tot een totaalbedrag van € 4.000,-.
[appellanten c.s.] hebben bestreden dat de schenkingen hebben plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden.
6.12.2.Voor de beoordeling van dit geschil is van belang dat in artikel 7:176 BW is bepaald:
Indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, rust bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.
6.12.3.[geintimeerde q.q.] heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat voormelde schenkingen door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen, aangevoerd:
- dat erflater in de periode dat de schenkingen werden gedaan niet in staat was zijn financiën te overzien als gevolg van een geestelijke stoornis;
- dat erflater na zijn ontslag uit het ziekenhuis eind 2009 eenzaam en zorgbehoevend was en voor zijn sociale contacten en zijn verzorging in toenemende mate afhankelijk was van [appellanten c.s.] ;
- dat, vanaf het moment dat [appellante 2] zich ging bemoeien met het beheer van de financiën van erflater, de bankafschriften van erflater een sterke toename van uitgaven laten zien, die niet verklaard kan worden op basis van het uitgavenpatroon van erflater in de tijd daarvoor.
Naar het oordeel van het hof heeft [geintimeerde q.q.] met het aanvoeren van deze feiten en omstandigheden voldaan aan zijn stelplicht zoals bedoeld in artikel 7:176 BW. Het is aan [appellanten c.s.] om te bewijzen dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen. Immers: een notariële akte is van de schenkingen niet opgemaakt. Evenmin doet zich de situatie voor dat afwijking van de wettelijke bewijsregel gerechtvaardigd is op grond van de redelijkheid en billijkheid, zoals door [appellanten c.s.] is bepleit. De enkele omstandigheid dat de overige erfgenamen, die zelf giften hebben ontvangen tijdens het leven van erflater, pas thans, na diens overlijden, met bezwaren zijn gekomen tegen de giften van erflater, en dat daardoor de bewijspositie van [appellanten c.s.] is bemoeilijkt, acht het hof ontoereikend om te concluderen dat de bewijslast bij [geintimeerde q.q.] moet worden gelegd.
[appellanten c.s.] hebben bewijs van hun stellingen aangeboden. Het hof zal hen tot bewijslevering toelaten zoals in het dictum zal worden vermeld.