ECLI:NL:GHSHE:2019:923

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
200.239.413_01 en 200.239.414_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake kinderalimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2018, die op 18 juni 2018 is hersteld. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, geboren in 2010, en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de grieven van beide partijen besproken. De vrouw heeft onder andere gegriefd tegen de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de hoogte daarvan, terwijl de man zijn draagkracht heeft betwist. Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld en de zorgkorting berekend. Uiteindelijk heeft het hof de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op nihil voor de periode van 18 maart 2016 tot 1 januari 2017, € 43,70 per maand van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018, en € 23,89 per maand van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019, met een indexering vanaf 1 januari 2019. Tevens is bepaald dat de vrouw haar overbedelingsschuld aan de man pas verschuldigd is vanaf de datum van levering van de voormalige echtelijke woning, met een maandelijkse aflossing van ten minste € 200,-. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.239.413/01 en 200.239.414/01
zaaknummer rechtbank : C/023080441 / FA RK 15-7651 en
C/02/323079 / FA RK 16-6530
beschikking van de meervoudige kamer van 7 maart 2019
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W. van der Sande te Goes,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E. Sijnesael te Middelburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 14 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hersteld bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 14 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 14 februari 2018, hersteld bij beschikking van 18 juni 2018.
2.2.
De man heeft op 3 juli 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 29 augustus 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Deze zaken zijn ter griffie van het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.239.413/01 – ter zake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] - en zaaknummer 200.239.414/01 - ter zake de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 december 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 11 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 11 januari 2019.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 november 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 27 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is de beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf van [de minderjarige] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden in afwachting van rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming.
Bij beschikking van 2 mei 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de man bepaald en is de beslissing aangehouden ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [de minderjarige] en de verdeling van de huwelijksgemeenschap.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 14 februari 2018, hersteld bij beschikking van 18 juni 2018 (hierna de beide beschikkingen tezamen ook: de bestreden beschikking), is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor de periode van 30 november 2015 tot 9 februari 2016 bepaald op € 357,- per maand en de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor de periode van 18 maart 2016 tot 1 januari 2017 bepaald op € 142,- per maand en met ingang van 1 januari 2017 op € 230,- per maand. Voorts heeft de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld, zoals in de bestreden beschikking is bepaald.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum, de behoefte van [de minderjarige] , de zorgkorting, de draagkracht van de vrouw en de verdeling van ontbonden huwelijksgemeenschap, althans voor zover het betreft de waarde van de man toebedeelde echtelijke woning en de overbedeling aan de zijde van de vrouw.
4.2.2.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank ter zake de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter zake onderbedeling van de man waarvan de vrouw de helft aan hem dient te vergoeden en in zoverre opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vast te stellen op een bedrag dat volgt uit een op juiste wijze vervaardigde draagkrachtberekening, met ingang van 18 maart 2016 tot 5 december 2017 op maximaal
€ 125,- per maand en met ingang van 5 december 2017 op een bedrag lager dan € 230,- per maand;
- alsnog te bepalen - gelijk als door de vrouw verzocht in eerste aanleg - dat de waarde van de voormalig echtelijke woning wordt bepaald aan de hand van een (actueel) taxatieverslag, tevens rekening houdende met een waarde van de levensverzekeringen op het moment van verdeling, met bepaling dat de man een eventuele onderwaarde voor zijn rekening dient te nemen, zonder nadere verrekening met de vrouw, dan wel gewaardeerd tegen een lager bedrag, met bepaling dat de vrouw dat bedrag aan de man dient te voldoen aan de hand van de tussen partijen overeengekomen betalingsregeling, zulks onder de opschortende voorwaarde dat de woning goederenrechtelijk aan de man is geleverd.
4.3.1.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.3.2.
De grief van de man in het incidenteel hoger beroep ziet op zijn draagkracht.
4.3.3.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage
en de door de vrouw aan de man te bepalen kinderbijdrage te vernietigen en te bepalen dat:
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] in de periode 30 november 2015 tot en met 9 februari 2016 vast te stellen op een nader door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag dat in ieder geval lager is dan € 357,- per maand;
- de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] vanaf 18 maart 2016 tot 1 januari 2017 en vanaf 1 januari 2017 vast te stellen op een nader door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag dat in ieder geval hoger is dan respectievelijk € 142,- per maand en € 230,- per maand;
- de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, dan wel dit af te wijzen.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In de beide zaken
Ingangsdatum
5.1.1.
Met betrekking tot de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie heeft de vrouw het navolgende gesteld.
De rechtbank heeft ten onrechte de kinderalimentatie van 18 maart 2016 tot 1 januari 2017 op een bedrag van € 142,- per maand bepaald. De man heeft in eerste aanleg aanvankelijk een door de vrouw te betalen kinderalimentatie verzocht van € 125,- per maand en hij heeft eerst bij brief van 5 december 2017 zijn verzoek vermeerderd naar een door de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 500,- per maand. De vrouw heeft met ingang van 18 maart 2016 in redelijkheid rekening kunnen houden met een eventuele kinderalimentatie van hoogstens € 125,- per maand en pas met ingang van 5 december 2017 met een kinderalimentatie van hoogstens € 500,- per maand.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.2.2.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man zijn oorspronkelijk kinderalimentatie verzoek van € 125,- per maand, bij gebrek aan verificatoire inkomensgegevens van de vrouw, had gebaseerd op een geschat inkomen van de vrouw. Kinderalimentatie heeft een hoge prioriteit en de vrouw diende tijdig verificatoire inkomensgegevens aan de man en aan de rechter te verschaffen teneinde volledig inzage te geven in haar financiële situatie. De vrouw deed dat pas in een laat stadium van de procedure in eerste aanleg. De man heeft zijn verzoek formeel, tien dagen voor de zitting in eerste aanleg vermeerderd nadat hij had vernomen dat de vrouw een hoger inkomen had dan hij had geschat en de vrouw haar inkomensgegevens had ingebracht. Het hof overweegt dat de man zijn verzoek na bekend worden met de inkomensgegevens van de vrouw mocht vermeerderen. De vrouw is door de vermeerdering van het verzoek niet in haar procesbelangen geschaad. De vrouw kende haar eigen inkomen van meet af aan en zij had uit dien hoofde rekening kunnen houden met een hogere kinderalimentatie dan oorspronkelijk door de man was verzocht.
De grief van de vrouw faalt.
5.2.3.
De ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen ( 30 november 2015) is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof daarvan uitgaat.
Behoefte van [de minderjarige]
5.3.1.
De vrouw heeft het navolgende gesteld. De rechtbank heeft met ingang van 18 maart 2016 ten onrechte de kosten van kinderopvang van € 118,- per maand opgeteld bij de, inmiddels geïndexeerde, behoefte van [de minderjarige] conform de tabel van € 761,- per maand en de totale behoefte van [de minderjarige] met ingang van 18 maart 2016 ten onrechte bepaald op € 879,- per maand (geïndexeerd met ingang van 1 januari 2017 op € 879,- per maand). De kosten van kinderopvang die de man maakt zijn niet zodanig hoog dat deze niet in het tabelbedrag zouden zijn inbegrepen. Subsidiair, indien en voor zover wel met de door de man gemaakte kosten van kinderopvang rekening moet worden gehouden, dienen de kosten van kinderopvang vóór de scheiding in mindering te worden gebracht op het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk alvorens de behoefte van [de minderjarige] conform de tabel kosten kinderen vast te stellen, welke rekenmethode de rechtbank niet heeft gevolgd. Bij die gevonden behoefte dienen de (huidige) door de man gemaakte kosten van kinderopvang te worden opgeteld.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.3.1.
Het hof overweegt het navolgende.
De man heeft gesteld dat hij alleenstaand is en dat hij kosten voor opvang van [de minderjarige] moet maken om zijn inkomen te kunnen verwerven. In de brief van de advocaat van de man aan het hof d.d. 11 januari 2019 met bijlagen (bijlage bij het journaalbericht van de man van 11 januari 2019) heeft de man de opvangkosten van [de minderjarige] nader onderbouwd, zoals met partijen ter zitting besproken. De vrouw heeft de door de man weergegeven cijfers als zodanig niet weersproken. De vrouw heeft ter zitting wel gesteld dat de thans door de man gemaakte kosten van kinderopvang ongeveer gelijk zijn aan de opvangkosten ten tijde van het huwelijk, althans dat niet is gebleken dat de door de man gemaakte opvangkosten als alleenstaande zodanig hoger zijn dan de opvangkosten tijdens het huwelijk, en dat er een gerechtvaardigde reden aanwezig zou moeten zijn om de opvangkosten die de man nu maakt bij de behoefte van [de minderjarige] op te tellen. Het hof overweegt dat de man alleenstaande ouder is met hoge kosten van kinderopvang en zal daarom uitgaan van de aanbeveling en het toepasselijke rekensysteem van de Expertgroep op dit punt. Het hof becijfert de behoefte van [de minderjarige] als volgt, daarbij uitgaande van de bij de voormelde brief van de advocaat van de man van 11 januari 2019 berekende behoefte van [de minderjarige] , welke berekening de vrouw niet heeft betwist.
Uit die brief blijkt het navolgende:
Netto gezinsinkomen tijdens huwelijk (2015) ad € 4.772,- minus opvangkosten tijdens huwelijk van € 83,39 per maand = € 4.688,11 per maand hetgeen resulteert in een behoefte van [de minderjarige] conform de tabel van € 736,- per maand.
De met ingang van 1 januari 2016 geïndexeerde behoefte van € 745,- per maand, vermeerderd met de opvangkosten die de man maakte in 2016 van € 129,- per maand, resulteert in een totale behoefte van [de minderjarige] in 2016 van € 884,- per maand.
De in 2017 geïndexeerde behoefte van € 761,- per maand, vermeerderd met de opvangkosten die de man maakte in 2017 ad € 113,- per maand, resulteert in een totale behoefte van [de minderjarige] in 2017 van € 874,- per maand.
Met ingang van 1 januari 2018 houdt het hof geen rekening meer met de kosten van kinderopvang nu het door de man gestelde bedrag van € 35,- per maand, waarvan de man ter zitting heeft verklaard dat dit ook de kosten in 2019 zullen zijn, niet zodanig substantieel is dat de tabelbehoefte van [de minderjarige] in redelijkheid nog volgens voormeld rekensysteem met opvangkosten moet worden verhoogd.
Met ingang van 1 januari 2018 gaat het hof, uitgaande van de door de rechtbank vastgestelde behoefte in 2015 van € 751,- per maand, uit van een geïndexeerde behoefte van [de minderjarige] van € 788,39 per maand.
Zorgkorting
5.4.1.
Met betrekking tot de door de vrouw met ingang van 18 maart 2016 aan de man te betalen kinderalimentatie heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank de zorgkorting ten onrechte heeft bepaald op 25%. De vrouw is van mening dat er, gelet op de frequentie waarmee zij en [de minderjarige] contact met elkaar hebben, sprake dient te zijn van een zorgkorting van 35%.
De man heeft dit gemotiveerd betwist.
5.4.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw en [de minderjarige] contact met elkaar hebben gedurende een weekend per veertien dagen (vrijdag, zaterdag en zondag) als mede iedere woensdag tot donderdagochtend en de helft van de vakanties. Het hof gaat op basis hiervan uit van een gemiddelde van drie dagen per week en derhalve van een zorgkorting van 35%.
Gelet op het voorgaande bedraagt de zorgkorting:
met ingang van 18 maart 2016: 35% x € 884,- per maand = € 309,40 per maand;
met ingang van 1 januari 2017: 35% x € 874,- per maand = € 305,90 per maand
met ingang van 1 januari 2018: 35% x € 779,39 per maand = € 272,28 per maand.
Draagkracht
5.5.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van man en de vrouw in de kosten van [de minderjarige] dient de draagkracht van de man en de vrouw te worden berekend.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man en de vrouw hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het eventueel te ontvangen kindgebonden budget.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule (2016) 70% [NBI - (0,3 NBI +
€ 890,-)], (2017) 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)], (2018) 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)] nu het een netto besteedbaar inkomen betreft van partijen betreft dat hoger is dan respectievelijk € 1.550,-, € 1.575,- en € 1.600,- netto per maand, zoals uit het hierna volgende zal blijken.
Draagkracht van de vrouw
Inkomen van de vrouw
5.6.1.
Met betrekking tot de door de vrouw aan de man met ingang van 18 maart 2016 te betalen kinderalimentatie heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank zowel voor het jaar 2016 als voor het jaar 2017 rekening heeft gehouden met onjuiste inkomensgegevens van de vrouw en voor die jaren een onjuist netto besteedbaar inkomen heeft berekend. Het betreft het feit dat de vrouw volgens de Belastingdienst geen aanspraak kan maken op ondernemersaftrek- en vrijstellingen, alsmede de verwerking van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en de verwervingskosten die nog op de inkomsten van de vrouw in mindering moeten worden gebracht, in ieder geval voor het jaar 2017.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.6.2.
Het hof overweegt het navolgende.
De vrouw is ZZP-er. Zij is wijkverpleegkundige en wordt ingehuurd met name door Zorg Zuster Zeeland en Privazorg. Voorts heeft de vrouw inkomsten uit PGB. Uit de brief van de Belastingdienst aan de vrouw van 14 december 2018 (productie 3 bij journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 januari 2019) blijkt dat de inkomsten van de vrouw volgens de Belastingdienst niet (kunnen) vallen onder de bron winst uit onderneming, zodat de vrouw geen aanspraak kan maken op enige ondernemersaftrek- en/of vrijstelling. Uit het door de vrouw in hoger beroep overgelegde fiscaal rapport SBA inkomstenbelasting 2016 (productie 5 bij voormeld journaalbericht van 11 januari 2019) blijkt een inkomen van de vrouw in box 1 van € 40.283,-. Evenals de vrouw zal het hof dit inkomen in de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage I) onderbrengen bij ‘resultaat uit overige werkzaamheden’. Voorts rekening houdend met de verschuldigde bijdrage inkomensafhankelijke bijdrage ZVW becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 18 maart 2016 op afgerond € 2.221,- per maand.
Met betrekking tot het jaar 2017 hebben partijen ter zitting in eerste aanleg ingestemd met een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 56.914,-. In hoger beroep heeft de vrouw wel gesteld dat op dit inkomen nog de verwervingskosten van € 6.562,- in mindering moeten worden gebracht, hetgeen zij in de hectiek van de zitting in eerste aanleg had verzuimd in mindering te brengen. Nu uit de aangifte Inkomstenbelasting 2017 van de vrouw verwervingskosten blijken van € 6.562,-, zal het hof deze kosten in redelijkheid in mindering brengen op het fiscaal inkomen van € 56.914,- en gaat het hof voor de berekening van de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 januari 2017 uit van een bruto inkomen van de vrouw van € 56.914,- , minus € 6.562,- = € 50.352,-. Geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken om van een ander fiscaal inkomen uit te gaan. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 1 januari 2017 op € 2.610,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage II).
Ten aanzien van het jaar 2018 heeft de vrouw gesteld dat uitgegaan moet worden een bruto jaarinkomen van € 51.882,04 waarop nog verwervingskosten in mindering moeten worden gebracht. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Hij heeft gesteld dat de vrouw slechts declaraties over 2018 heeft overgelegd, doch daaruit valt geenszins af te leiden dat het alle declaraties over 2018 betreft en dat niet valt te controleren wat de vrouw niet aan relevante financiële gegevens heeft overgelegd en derhalve niet wat het bruto jaarinkomen van de vrouw is. Het hof kan de man volgen in zijn verweer. De vrouw heeft het door haar gestelde bruto inkomen over 2018 onvoldoende met verificatoire gegevens onderbouwd. Het hof houdt naar redelijkheid en billijkheid met ingang van 1 januari 2018 rekening met hetzelfde fiscaal inkomen van de vrouw als in het jaar 2017 van € 50.352,-. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 1 januari 2018 op € 2.607,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage III).
Lasten van de vrouw
5.7.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing in maandelijkse termijnen van € 200,- per maand die partijen ter zitting in eerste aanleg zijn overeengekomen ter zake de aflossing van het bedrag van € 16.991,96 waarmee de vrouw ten opzichte van de man is overbedeeld. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Het hof constateert dat partijen ter zitting in eerste aanleg de aflossing door de vrouw op de overbedelingsschuld met het bedrag van € 200,- per maand in onderling overleg zijn overeengekomen. Dit heeft de man ter zitting in hoger beroep erkend. Nu betaling door de vrouw van dit bedrag als niet vermijdbare en niet verwijtbare last drukt op de draagkracht van de vrouw, dient met deze last van € 200,- per maand in het draagkrachtloos inkomen van de vrouw rekening te worden gehouden. Dit dient eerst plaats te vinden, zoals uit de hierna volgende rechtsoverweging 5.15.2. zal blijken, met ingang van de datum van de levering van de woning aan de man.
5.8.
Het voorgaande leidt tot de navolgende draagkracht van de vrouw.
Met ingang van 18 maart 2016 bedraagt de draagkracht van de vrouw:
70% [ € 2.221,- minus (0,3 x € 2.221,- + € 890,-)] = € 465,29 per maand.
Met ingang van 1 januari (2017 bedraagt de draagkracht van de vrouw:
70% [ € 2.610,- minus (0,3 x € 2.610,- + € 905,-)] = € 645,40 per maand.
Met ingang van 1 januari 2018 bedraagt de draagkracht van de vrouw:
70% [ € 2.607,- minus (0,3 x € 2.607,- + € 920,- ] = € 633,43 per maand.
Draagkracht van de man
Inkomen van de man
5.9.
Met betrekking tot de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie gaat het hof voor het berekenen van de draagkracht van de man uit van het navolgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016
€ 3.222,- per maand bedraagt en in 2017 € 3.317,- per maand, zoals de rechtbank heeft overwogen en zoals ook blijkt uit de brief van de advocaat van de man aan het hof van 11 januari 2019, die de vrouw in zoverre niet heeft betwist. Uit de door de man overgelegde loonstrook van december 2018 blijkt een fiscaal loon van € 54.673,23. Bij de voormelde brief van 11 januari 2019 heeft de man voor het jaar 2018 een netto besteedbaar inkomen berekend van € 3.487,- per maand. De vrouw heeft dit niet weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat.
Lasten van de man
5.10.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank bij het berekenen van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing op de lening bij DSB Bank NV (thans: Finqus) en evenmin met de betaling van de premie levensverzekering bij Reaal. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat deze betalingen moeten worden meegenomen bij het berekenen van de draagkracht van de man.
5.10.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof houdt rekening met de aflossing op de lening bij (thans) Finqus nu deze schuld bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de man is toebedeeld en aflossing op deze schuld als een niet vermijdbare en niet verwijtbare last drukt op de draagkracht van de man.
Uit de voormelde brief van 11 januari 2019 aan het hof blijkt dat het in 2016 een bedrag betreft van € 56,- per maand en met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 52,- per maand. Deze cijfers heeft de vrouw niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat.
Het hof houdt geen rekening met een extra last ter zake de premie levensverzekering nu deze geacht wordt in de forfaitaire woonlast te zijn inbegrepen.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de navolgende draagkracht van de man.
Met ingang van 18 maart 2016 bedraagt de draagkracht van de man:
70% [ € 3.222,- minus (0,3 x € 3.222,- + € 890,- + € 56,-)] = € 916,58 per maand.
Met ingang van 1 januari (2017 bedraagt de draagkracht van de man:
70% [ € 3.371,- (0,3 x € 3.371,- + € 905,- + € 52,-)] = € 981,89 per maand.
Met ingang van 1 januari 2018 bedraagt de draagkracht van de man:
70% [ € 3.487,- minus (0,3 x € 3.487,- + € 920,- + € 52,-)] = € 1.030,12 per maand.
5.12.
Met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie heeft de man nog gesteld dat de rechtbank ook van 30 november 2015 tot 9 februari 2016 onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn voormelde lasten en de rechtbank voorts bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Nu het een relatief beperkte periode betreft van ongeveer twee maanden, gaat het hof mede om redenen van proceseconomie, niet over tot herberekening van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, wat er ook zij van de stellingen van de man.
Draagkrachtvergelijking
5.13.
De draagkracht van de man en de vrouw vergeleken, dienen de man en de vrouw hun draagkracht aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van [de minderjarige] als volgt:
2016
2017
2018
Draagkracht vrouw
€ 465,29
€ 645,40
€ 633,43
Draagkracht man
€ 916,58
€ 981,89
€ 1.030,12
Totale draagkracht partijen
€ 1.381,87
€ 1.627,29
€ 1.663,55
Behoefte [de minderjarige]
€ 884,-
€ 874,-
€ 779,39
Aandeel vrouw in de kosten van [de minderjarige]
€ 465,29 : € 1.381,87 = 0,34 x € 884,- =
€ 300,56
€ 645,40 : € 1.627,29
= 0,40 x € 874,- =
€ 349,60
€ 633,43: € 1.663,55
= 0,38 x € 779,39 =
€ 296,17
5.14.1.
Rekening houdend met de zorgkorting zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.4.2. berekend van
€ 309,40 per maand (2016), respectievelijk
€ 305,90 per maand (2017) en
€ 272,28 per maand (2018),
zal het hof de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] vaststellen
-van 18 maart 2016 tot 1 januari 2017 op nihil,
-van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 op € 43,70 per maand en
-van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 op € 23,89 per maand,
-en analoog aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2019 op € 24,37 per maand, met dien verstande dat, gezien de behoefte van [de minderjarige] , indien en voor zover de vrouw over de periode vanaf 18 maart 2016 tot heden meer heeft betaald en/of op haar is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de vrouw is betaald en/of op haar is verhaald.
15.14.2.
Het hof gaat ervan uit dat partijen in staat zullen zijn hun beider draagkracht en de vergelijking daarvan, met ingang van de datum van de levering van woning aan de man opnieuw te berekenen met de uitgangspunten zoals deze door het hof in deze beschikking zijn geformuleerd, derhalve uitdrukkelijk rekening houdend in het draagkrachtloos inkomen van de vrouw met de aflossing op de overbedelingsuitkering van € 200,- per maand .
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
5.15.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De overbedelingsuitkering moet naar redelijkheid en billijkheid op een lager bedrag dan € 16.741,86 worden gewaardeerd. De overbedelingsschuld zou alleen die omvang hebben indien de woning al aan de man geleverd zou zijn, doch de woning is feitelijk nog niet tussen partijen verdeeld. Bovendien is er een aanzienlijk tijdsverloop sinds de taxatie van de woning begin 2016. De verkoopwaarde van de woning is reeds nu - en zal in ieder geval in de toekomst zijn - toegenomen. Ook de aan de hypotheek gekoppelde polissen levensverzekering zijn inmiddels in waarde gestegen. Nu de man in de woning blijft wonen en onzeker is of er in de toekomst bij verkoop van de woning nog sprake zal zijn van een restschuld, dient de overbedelingsschuld van de vrouw te worden vastgesteld op 65% van de berekende overbedelingsschuld.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.15.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Partijen hebben een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap en deze dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. Daarbij is de waarde van de woning ten tijde van de verdeling uitgangspunt, in dit geval de datum van de bestreden beschikking nu in hoger beroep alleen de nog de waarde aan de orde is. De woning is in 2016 getaxeerd op € 90.000,-, met welke taxatie de vrouw ter zitting in eerste aanleg heeft ingestemd. De woning is bij de bestreden beschikking voor de voormelde getaxeerde waarde aan de man toegedeeld. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet het hof geen aanleiding de woning thans opnieuw te laten taxeren. De vrouw heeft niet, althans niet voldoende onderbouwd dat de woning op het moment van de verdeling een hogere waarde zou hebben. Dat de woning nog aan de man dient te worden geleverd doet aan het voorgaande niet af, evenmin als de veronderstelling dat de man de woning in de toekomst mogelijk zonder restschuld zou kunnen verkopen. De man heeft ter zitting verder onweersproken gesteld dat er sprake is van veel achterstallig onderhoud, dat de keuken tien jaar oud is en dat hij lekkages in de keuken en badkamer moet oplossen. Ook ziet het hof in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om de aan de hypotheek gekoppelde polissen levensverzekering op een hogere waarde te bepalen, zoals door de vrouw ter zitting is gesteld. De man heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de vrouw sinds 2015 niets meer aan de woning heeft betaald en dat hij alle premies voor de levensverzekeringen sindsdien heeft voldaan. Ten slotte ziet het hof in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om de onderwaarde van de woning voor rekening van de man te laten komen zonder nadere verrekening met de vrouw (zoals de vrouw heeft verzocht) en ziet het hof, mede gelet op het voorgaande, evenmin aanleiding om de overbedelingsschuld van de vrouw te bepalen op 65% van het door de rechtbank berekende bedrag. Op grond van art. 1:100 BW hebben immers beide deelgenoten een gelijk aandeel in de gemeenschap en zijn zij in beginsel gelijk draagplichtig in gemeenschapsschulden. Afgezien van in de wet genoemde gevallen, wordt een afwijking van deze regel slechts aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die hier niet zijn gesteld of gebleken (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:723) Dat de verkoopwaarde van de woning inmiddels is toegenomen of dat het verlies, de restschuld, niet wordt gerealiseerd omdat de man de woning niet heeft verkocht of binnen afzienbare tijd zal gaan verkopen, is geen uitzonderlijke omstandigheid in bovenbedoelde zin.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de vrouw gehouden is haar aandeel in de onderwaarde van de woning aan de man (pas) te betalen op het moment van de goederenrechtelijke levering van de woning. De verdeling door de rechtbank van de diverse vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap wordt immers pas geëffectueerd door de noodzakelijke leveringshandelingen. De toedeling van de woning aan de man vindt plaats bij de notariële levering van de woning. Pas door levering van de woning aan de man en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, ontstaat er voor de vrouw een betalingsverplichting uit overbedeling. Dat de vrouw sedert 1 januari 2018 reeds € 200,- per maand aflost aan de man, doet hier niet aan af.
Nu de man niet heeft betwist dat is overeengekomen dat de vrouw haar overbedelingsschuld met een aflosbedrag van € 200,- per maand mag voldoen, zal het hof bepalen dat de vrouw vanaf het moment van de notariële levering van de woning met (ten minste) dit bedrag per maand haar overbedelingsschuld aan de man dient te voldoen.
5.16.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de beide zaken
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 14 februari 2018, hersteld bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2018, uitsluitend voor zover het betreft de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 18 maart 2016,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010,
- van 18 maart 2016 tot 1 januari 2017 op nihil;
- van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 op € 43,70 per maand;
- van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 op € 23,89 per maand,
- met ingang van 1 januari 2019 op € 24,37 per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover vanaf 18 maart 2016 tot heden er meer door de vrouw is betaald en/of op haar is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen feitelijk door de vrouw is betaald en/of op haar is verhaald;
bepaalt in aanvulling op de bestreden beschikking dat de vrouw haar overbedelingsschuld aan de man pas verschuldigd is vanaf de datum van levering van de voormalige echtelijke woning en deze schuld aan de man dient te voldoen met een bedrag van (ten minste) € 200,- per maand;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 14 februari 2018, hersteld bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2018, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en J.C.E. Ackermans-Wijn en bijgestaan door de griffier en is op 7 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.