In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende het gezamenlijk gezag over twee minderjarige kinderen, geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder, hierna aangeduid als appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 februari 2018 aangevochten, waarin werd bepaald dat zij en de vader gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte het advies van de Raad voor de Kinderbescherming niet heeft gevolgd en dat er gegronde redenen zijn om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt van gezamenlijk gezag. Zij vreest voor de veiligheid van de kinderen, met name in verband met de mogelijkheid van vrouwelijke genitale verminking (VGV) als zij met de vader naar Sierra Leone zouden gaan.
De vader, verweerder in deze zaak, heeft in zijn verweerschrift betoogd dat de moeder niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar beroep, dan wel dat haar beroep ongegrond is. Hij stelt dat de communicatie tussen hen voldoende is voor een gezamenlijke gezagsuitoefening en dat hij geen bezwaar heeft tegen de moeder die met de kinderen naar het buitenland gaat, mits hij tijdig geïnformeerd wordt.
Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2019 zijn beide partijen gehoord, waarbij de moeder haar zorgen over de veiligheid van de kinderen heeft geuit, terwijl de vader zijn betrokkenheid bij de opvoeding en zorg voor de kinderen heeft benadrukt. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de kinderen in gevaar zijn. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezamenlijk gezag is gehandhaafd, en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.