ECLI:NL:GHSHE:2020:1181

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
200.275.238_01 en 200.275.238_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp en verzoek tot benoeming bijzondere curator

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de gesloten jeugdhulp voor een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak betreft een verzoek van [minderjarige] om de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 februari 2020 te vernietigen, waarin een machtiging tot gesloten jeugdhulp was verleend. [minderjarige] heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat er geen ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen zijn en dat de GI onvoldoende hulp heeft geboden. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 maart 2020 is [minderjarige] gehoord, evenals de GI en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen, maar dat [minderjarige] positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Het hof heeft de eerder verleende machtiging omgezet in een voorwaardelijke machtiging voor de duur van zes maanden, van 5 februari 2020 tot 5 augustus 2020. Tevens is het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator afgewezen, omdat de huidige samenwerking tussen [minderjarige] en de GI als positief wordt ervaren. Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende waarborgen zijn voor [minderjarige] en dat haar belangen goed worden behartigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 2 april 2020
Zaaknummers : 200.275.238/01 en 200.275.238/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/273442 / JE RK 20-96
in de zaak in hoger beroep van:
[minderjarige],
thans verblijvende in de accommodatie voor jeugdzorg [instelling] te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [minderjarige] ,
advocaat: mr. A.W.M. Mans,
tegen
Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als informanten worden aangemerkt:
- [de moeder] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de moeder);
- [de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 februari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 maart 2020, heeft [minderjarige] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat geen machtiging gesloten jeugdhulp wordt verleend en indien er wel een machtiging gesloten jeugdhulp wordt verleend, de termijn te verkorten tot twee dan wel drie maanden.
Daarbij heeft [minderjarige] verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van de procedure in hoger beroep, dan wel tot een datum die het hof juist acht.
Bij wijze van zelfstandig verzoek of voorlopige voorziening heeft [minderjarige] verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat haar verblijfplaats (voorlopig) bij Rubicon zal zijn, dan wel, subsidiair, een bijzondere curator te benoemen om [minderjarige] zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen.
2.2.1.
Het schorsingsverzoek is administratief geboekt onder nummer 200.275.238/02. De overige verzoeken zijn geboekt onder nummer 200.275.238/01.
2.2.
Er is geen schriftelijk verweer gevoerd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 maart 2020.
Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
- mr. Mans;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Tijdens de mondelinge behandeling zijn telefonisch in verband met de RIVM-maatregelen rondom het Covid-19-virus, in een conference call, gehoord:
- [minderjarige] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De moeder en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is – voor zover hier van belang – [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder was van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
In 2015 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is zij op basis van een machtiging uithuisplaatsing uit huis geplaatst, aanvankelijk in een netwerkpleeggezin en later in een voorziening voor pleegzorg: [instelling] .
3.3.
Bij beschikking van 8 maart 2017 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 5 februari 2020 heeft de rechtbank:
- [minderjarige] niet-ontvankelijk verklaard in haar zelfstandig verzoek;
- machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 5 februari 2020 tot 5 augustus 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
3.5.
[minderjarige] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
[minderjarige] voert in het beroepschrift – kort samengevat – het volgende aan.
Bij haar is geen sprake van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen. Er is nooit een diagnose gesteld. De GI heeft ook erkend dat bij [minderjarige] geen sprake is van gedragsproblemen. [minderjarige] herkent zich niet in de door de GI gestelde problemen op school. Aan haar is, als alternatief voor de gesloten plaatsing, onvoldoende hulpverlening en geen stappenplan met concrete doelen geboden. Ook is haar onvoldoende stabiliteit en duidelijkheid geboden. Het enkele feit dat er (nog) geen geschikte plek is voor [minderjarige] is geen grond voor de ingrijpende maatregel.
De gedragswetenschapper die de instemmingsverklaring heeft gegeven kan niet als voldoende objectief worden beschouwd, omdat die gedragswetenschapper al jaren werkzaam is bij de GI. De verklaring is met name gebaseerd op verouderde informatie. Er worden geen duidelijke en overtuigende conclusies getrokken. Een redelijke onderbouwing van de termijn van zes maanden wordt niet gegeven. Het eigen verhaal van [minderjarige] is niet beschreven.
Het wegloopgedrag van [minderjarige] kan niet worden gezien als ‘het onttrekken aan hulpverlening’. Het was een noodkreet. Inmiddels is [minderjarige] al weer geruime tijd bij [instelling] , houdt zij zich aan de afspraken en zoekt zij de hulpverleners meer op. [minderjarige] gaat weer naar school. Aan geboden hulpverlening heeft [minderjarige] altijd meegewerkt. [minderjarige] staat 100% achter de plaatsing bij Rubicon, waarvoor zij nog op de wachtlijst staat.
Vanuit een open setting kan onderzocht worden wat de beste vervolgplek voor [minderjarige] zou zijn. Om voortvarendheid te garanderen is een machtiging met een duur van maximaal drie maanden passend. Een voorwaardelijke machtiging zou ook een redelijk alternatief zijn.
[minderjarige] is in deze procedure bekwaam in rechte op te treden. Mede gezien de bijzondere omstandigheden, kan [minderjarige] dan ook een zelfstandig verzoek indienen. Er is sprake van belangenconflict tussen [minderjarige] en de GI, zodat zij om de benoeming van een bijzondere curator kan vragen. Gezien het spoedeisend belang van het verzoek van [minderjarige] , kan echter niet worden afgewacht dat de bijzondere curator wordt benoemd en dat deze haar belangen gaat behartigen. Zij dient dus te worden ontvangen in haar verzoek om bij Rubicon te worden geplaatst. [minderjarige] acht zichzelf ook in staat tot een redelijke waardering van haar belangen. [minderjarige] baseert haar rechtsingang ook op artikel 9 IVRK, dan wel artikel 6 EVRM.
3.5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is door en namens [minderjarige] verder – kort en zakelijk – het volgende verklaard.
De GI heeft de machtiging nog niet ten uitvoer gelegd. [minderjarige] houdt zich aan de voorwaarden die daaraan zijn gesteld.
Het gaat nu goed bij [instelling] . Zij zou nog steeds graag bij Rubicon worden geplaatst. Zij begrijpt dat de voogd niet kan garanderen dat zij daarvoor in aanmerking komt, aangezien Rubicon een behandelgroep is. [minderjarige] staat achter ambulante behandeling in de open setting van [instelling] en later eventueel Rubicon. Plaatsing in een pleeggezin staat niet meer bovenaan haar verlanglijstje, gelet op haar leeftijd. De mentor van het CJG is ook weer in beeld en zij vervult een goede functie.
[minderjarige] handhaaft haar verzoeken omdat zij nog steeds op een wachtlijst voor een gesloten setting staat en dat geeft haar onzekerheid.
[minderjarige] kan zich volgens haar advocaat vinden in het idee dat een bijzondere curator een goed toekomstplan voor haar maakt, waarmee zij haar volwassenheid in kan gaan. Een bijzondere curator kan van toegevoegde waar zijn omdat in de afgelopen drie jaar kansen zijn gemist, maar er nog genoeg mogelijkheden zijn om [minderjarige] tot haar volwassenheid te begeleiden.
3.6.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
[minderjarige] staat op de wachtlijst voor gesloten jeugdzorg. Sinds 29 januari 2020 verblijft zij weer bij [instelling] . Dit gaat zo goed dat de GI de verleende machtiging als een voorwaardelijke machtiging wil aanvaarden. Als het hof daarin mee zou willen gaan is een aandachtspunt of de voorwaardelijke machtiging gelding tot 5 augustus 2020 behoudt. De voorwaarden zijn wat de GI betreft:
  • [minderjarige] loopt niet meer weg;
  • [minderjarige] werkt mee aan behandeling, met name: reguleren van haar boosheid en frustraties; verwerken van verleden en omgaan met relaties;
  • [minderjarige] gebruikt geen drugs en werkt mee aan controles daarop;
  • [minderjarige] werkt (op termijn) mee aan dagbesteding, met name schoolgang, en werkt mee aan programma [instelling] voor dit moment.
[minderjarige] houdt zich op dit moment aan die voorwaarden.
[minderjarige] is niet meer weggelopen en zij stelt zich goed op binnen de groep. [minderjarige] heeft weer contact met de voogd. Er wordt gezocht naar passende ambulante hulpverlening binnen [instelling] , zoals EMDR en creatieve therapie. Hier is al een financiering voor geregeld. De intake moet nog plaatsvinden; op basis daarvan wordt de meest geschikte therapie bepaald.
[minderjarige] staat weer op de wachtlijst bij Rubicon. De GI kan geen prognose geven van hoe lang dat nog kan duren. Het is nog geen gegeven dat zij voor een plaatsing bij Rubicon in aanmerking komt, aangezien het een behandelgroep is, waarbij Rubicon zelf ook beoordeelt of deelname passend is. De GI gaat zich daar wel hard voor maken. In ieder geval kan [minderjarige] nu in een open setting blijven. Het verzoek van de GI kan thans worden beschouwd als een verzoek om een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp in de zin van artikel 6.1.4. Jeugdwet (Jw).
In het kader van het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator verklaart de GI dat behalve het verzoek tot gesloten plaatsing, alle andere plaatsingen in overleg met [minderjarige] zijn geregeld. De relatie tussen [minderjarige] en de GI/voogd heeft onder druk gestaan maar er is steeds heel goed naar haar geluisterd. Echter, als [minderjarige] een bijzondere curator wenst dan verzet de GI zich daar niet tegen.
3.7.
De raad geeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof – kort samengevat – het volgende advies.
De raad staat achter de visie van de advocaat. De reden waarom [minderjarige] steeds wegliep is zorgelijk. De raad ziet een meerwaarde in de benoeming van een bijzondere curator, gezien de problematiek van [minderjarige] en het contact met de voogd: het is mogelijk dat opnieuw spanningsvelden ontstaan. Er is laat gehandeld en laat beslist over of er wel of geen behandeling werd ingezet. In het hele traject ziet de raad risico’s. Er dient een duidelijke lijn te worden uitgezet voor dit meisje dat nu al vijftien jaar is. De bijzondere curator kan die lijn deels bewaken ten behoeve van [minderjarige] .
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
In de zaak met nummer 200.275.238/02
3.8.1.
Nu het hof in deze beschikking tevens uitspraak doet in de hoofdzaak heeft [minderjarige] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het schorsingsverzoek door het hof. Dit brengt met zich dat [minderjarige] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het schorsingsverzoek.
In de zaak met nummer 200.275.238/01
Het verzoek in hoger beroep
3.8.2.
De GI heeft in eerste aanleg verzocht om ten behoeve van [minderjarige] een machtiging te verlenen om haar op grond van het bepaalde in artikel 6.1.2 Jw in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp te doen opnemen en te doen verblijven.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de GI haar verzoek gewijzigd en verzocht een
voorwaardelijkemachtiging te verlenen tot opneming en verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp op grond van het bepaalde in artikel 6.1.4 Jw.
Het hof begrijpt dat de GI (primair) verzoekt deze voorwaardelijke machtiging te verlenen voor de duur van zes maanden, hetgeen de wettelijke maximale duur is van een eerste voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp (zie artikel 6.1.12 lid 1 Jw).
3.8.3.
Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 Jw is de minderjarige in zaken betrekking hebbende op jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.2 Jw én 6.1.4. Jw bekwaam om in rechte op te treden.
Op die grond komt aan [minderjarige] een zelfstandig recht van hoger beroep toe.
De formele vereisten van artikel 6.1.4 Jw
3.8.4.
Het hof stelt vast dat aan de formele voorwaarden van artikel 6.1.4 lid 1 jo 6.1.2 lid 3 aanhef en sub b Jw en artikel 6.1.4 lid 3 Jw is voldaan: [minderjarige] staat onder voogdij van de GI en de GI die de voogdij uitoefent heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
3.8.5.
Ook heeft het verzoek op grond van artikel 6.1.4 lid 4 Jw de instemming van een gedragswetenschapper die [minderjarige] met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
Het hof ziet in het enkele gegeven dat de gedragswetenschapper in dienst is van de GI onvoldoende aanleiding om aan de objectiviteit van het onderzoek en conclusies te twijfelen. Het hof verwijst hiervoor naar de vaste jurisprudentie hieromtrent (onder meer
Hoge Raad 18 april 2014: ECLI:NL:HR:2014:951). Het hof benadrukt hierbij dat niet is gesteld of gebleken dat de gedragswetenschapper feitelijk al eens betrokken is geweest bij de casuïstiek rondom [minderjarige] , enkel dat dit waarschijnlijk is. Daarvan is echter niet gebleken.
Verder blijkt ook uit de instemmingsverklaring dat de conclusies van de gedragswetenschapper niet alleen gebaseerd zijn op dossierinformatie, maar juist ook op eigen en uitvoerig beschreven bevindingen. Voor het hof is onvoldoende duidelijk wat in het beroepsschrift bedoeld wordt met het ‘verhaal van [minderjarige] ’ en op welke manier dat in de instemmingsverklaring verwerkt had moeten worden, zodat de grief van [minderjarige] in zoverre faalt.
Het hof concludeert dat aan het formele vereiste van artikel 6.1.4 lid 4 Jw is voldaan.
3.8.6.
Het hof stelt tot slot vast dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat met [minderjarige] en de medewerker van het CJG een nieuw hulpverleningsplan is opgesteld en dat daarin is opgenomen een beschrijving van de voorwaarden en het toezicht daarop. De voorwaarden zijn hiervoor omschreven.
Het hof constateert dat er een actueel hulpverleningsplan ligt dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.1.4 lid 5 en 6 Jw.
De inhoudelijke beoordeling
3.8.7.
Gelet op artikel 6.1.4 lid 2 Jw staat ter beoordeling of:
  • er bij [minderjarige] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en
  • de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [minderjarige] zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
3.8.8.
Het hof is van oordeel dat bij [minderjarige] sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen.
[minderjarige] heeft in haar thuissituatie bij de moeder, maar ook in de periodes dat zij bij de vader verbleef, veel meegemaakt. De ouders hebben haar, als gevolg van forse eigen (persoonlijke) problematiek, geen veilige en stabiele thuissituatie kunnen bieden.
[minderjarige] heeft in twee netwerkpleeggezinnen verbleven, maar daar is zij weggelopen. Zij heeft vervolgens uitdrukkelijk ingestemd met de (tijdelijke) plaatsing bij [instelling] , waarop de GI besloten heeft het eerdere verzoek om plaatsing in een gesloten setting in te trekken. [minderjarige] is echter bij [instelling] wederom meerdere malen weggelopen.
Wanneer [minderjarige] wegloopt is zij gedurende langere tijd onvindbaar. Ook achteraf is vaak niet helemaal duidelijk waar zij heeft verbleven, maar er zijn sterke aanwijzingen dat zij in die periodes drugs heeft gebruikt en traumatische ervaringen heeft gehad.
De instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper geeft naar het oordeel van het hof een helder overzicht van het verloop van de (hulpverlenings)geschiedenis en de zorgelijke gedragspatronen van [minderjarige] . Om tot de conclusie te komen dat er sprake is van ernstige opgroei- en gedragsproblemen, hoeft niet eerder een (gedrags)deskundige diagnose te zijn gesteld. Bovendien kan, zoals de gedragswetenschapper in de instemmingsverklaring terecht heeft opgemerkt, een gesloten setting de rust en structuur bieden die nodig zijn om nader onderzoek te doen naar de (gedrags)problemen van [minderjarige] .
3.8.9.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof is gebleken de GI nog niet is overgegaan tot tenuitvoerlegging van de bij de bestreden beschikking gegeven machtiging en daarvan onder voorwaarden ook wil af zien. [minderjarige] houdt zich aan die voorwaarden. Duidelijk is dat [minderjarige] een positieve weg is ingeslagen en dat zij nu wel intrinsiek gemotiveerd lijkt te zijn voor een verblijf in een open setting in combinatie met ambulante begeleiding. Hoewel nog niet is bepaald welke vorm van ambulante begeleiding het meest passend is, heeft [minderjarige] uitgesproken daaraan te zullen meewerken, zodat vastgesteld kan worden dat aan de vereisten van artikel 6.1.4 lid 7 en 9 Jw wordt voldaan.
De opname en het verblijf in een gesloten setting zijn nu niet aan de orde. Het hof acht het verlenen van de voorwaardelijke machtiging tot opneming en verblijf in een gesloten setting niettemin noodzakelijk om te voorkomen dat [minderjarige] zich aan de noodzakelijke jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De voorwaardelijke machtiging is nodig om [minderjarige] op het rechte pad te houden. De positieve ontwikkelingen zijn immers nog pril. [minderjarige] heeft nog veel te leren. Zij dient onder meer te leren hoe zij op een adequate manier de regie kan nemen over haar leven en haar eigen verantwoordelijkheid te vergroten. In de instemmingsverklaring wordt naar het oordeel van het hof terecht geconcludeerd dat in een open setting zonder meer een te groot beroep wordt gedaan op haar zelfregulatie, nu deze
– getuige onder meer het weglopen van [minderjarige] – op dit moment niet, dan wel nog onvoldoende aanwezig is, waardoor een neerwaarts patroon aanwezig is.
3.8.10.
Het hof concludeert op grond van wat hiervoor onder 3.8.8. en 3.8.9. is overwogen dat de rechtbank in de bestreden beschikking terecht heeft geoordeeld dat was voldaan aan de gronden van artikel 6.1.2 Jw (die grotendeels overeenkomen met de criteria van 6.1.4) en dat de machtiging derhalve terecht en op goede gronden is verleend, maar dat gezien de gewijzigde omstandigheden c.q. de ontwikkelingen na de bestreden beschikking op dit moment kan worden volstaan met een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in artikel 6.1.4 Jw.
3.8.11.
De bij de bestreden beschikking verleende machtiging, die niet ten uitvoer is gelegd, zal in zijn geheel, derhalve vanaf de ingangsdatum (5 februari 2020), worden omgezet in een voorwaardelijke machtiging.
Daarvoor zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover de rechtbank een machtiging heeft verleend tot opname en verblijf van [minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp, en opnieuw rechtdoende de GI een voorwaardelijke machtiging verlenen tot opname en verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp voor de duur van de oorspronkelijke machtiging: van 5 februari 2020 tot 5 augustus 2020.
Het hof acht een kortere termijn, gezien de zeer complexe (gezins)problematiek waarmee [minderjarige] is geconfronteerd is geweest en de lange hulpverleningsgeschiedenis, maar ook de ontwikkelingen die zich in het recente verleden hebben voorgedaan, niet verantwoord.
Het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator
3.8.12.
Namens [minderjarige] en door de raad is betoogd dat een bijzondere curator ex artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) toezicht zou kunnen houden op de GI in de uitoefening van haar taak. De te benoemen bijzondere curator zou het perspectief van [minderjarige] op de lange termijn, in haar groei naar volwassenheid, mede kunnen verhelderen én realiseren. Met name zou zicht moeten komen op de mogelijkheden om [minderjarige] in een pleeggezin te plaatsen.
De raad benoemde in dit kader het risico dat er opnieuw spanningen ontstaan tussen [minderjarige] en de voogd.
3.8.13.
Op grond van artikel 1:250 BW kan, wanneer in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van de minderjarige, een bijzondere curator worden benoemd.
Art. 250 is blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk bedoeld voor elk conflict van substantiële aard tussen ouders c.q. voogden en minderjarigen in aangelegenheden betreffende diens verzorging en/of opvoeding dan wel betreffende diens vermogen (Kamerstukken II 1992/93, 23012, 3, p. 11).
Nog daargelaten de vraag of artikel 1:250 BW de ruimte biedt om een bijzondere curator benoemen in het geval van tegenstrijdige belangen tussen een voogdijinstelling en diens pupil, is het hof van oordeel dat in deze situatie de benoeming van een bijzondere curator niet passend is. Het hof wijst met name op de positieve ontwikkelingen sinds de bestreden beschikking. [minderjarige] en de GI hebben een goede, werkbare verstandverhouding. Bovendien is inmiddels weer een hulpverlener van het CJG bij de besluitvorming betrokken die als neutrale derde -mentor- voor [minderjarige] kan opkomen. Het hof ziet in de huidige situatie voldoende waarborgen voor [minderjarige] dat zij, bij naleving van de door de GI gestelde voorwaarden, in staat zal worden gesteld stappen te zetten die voor haar toekomstig perspectief wenselijk zijn.
Ook heeft [minderjarige] zelf niet meer de wens om in een pleeggezin te worden geplaatst.
Het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator wordt afgewezen.
Het verzoek tot plaatsing bij Rubicon
3.8.14.
[minderjarige] kan niet worden ontvangen in haar verzoek tot plaatsing bij Rubicon.
De rechtbank heeft ten aanzien van dit verzoek juist en op goede gronden beslist. In hoger beroep zijn geen nieuwe gronden aangevoerd die tot een ander oordeel van het hof zouden kunnen leiden.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de voogd toegezegd dat alles in het werk zal worden gesteld om [minderjarige] bij Rubicon te plaatsen indien en zodra dat kan. Het hof heeft op basis van deze toezegging het vertrouwen dat de GI zich in dit kader aan haar inspanningsverplichting zal houden.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.275.238/02:
verklaart [minderjarige] niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 februari 2020.
In de zaak met nummer 200.275.238/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 februari 2020, voor zover het de verleende machtiging tot opname en verblijf van [minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp betreft;
en in zoverre opnieuw recht doende:
verleent aan de GI – op basis van de onder 3.6 genoemde voorwaarden - een voorwaardelijke machtiging tot opname en verblijf van [minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp voor de duur van zes maanden, zijnde voor de periode van 5 februari 2020 tot 5 augustus 2020.
verklaart [minderjarige] niet-ontvankelijk in haar zelfstandig verzoek om bij Rubicon te worden geplaatst;
wijst af het zelfstandig verzoek van [minderjarige] tot benoeming van een bijzondere curator ex artikel 1:250 BW;
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en
H. van Winkel en is op 2 april 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.