ECLI:NL:GHSHE:2020:1568

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
19/00629
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kostenvergoeding in bezwaarfase bij WOZ-beschikking

In deze zaak gaat het om een geschil over de vergoeding van kosten in de bezwaarfase met betrekking tot een WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk had een beschikking gegeven waarin de waarde van onroerende zaken was vastgesteld en aanslagen onroerendezaakbelasting voor het jaar 2018 bekendgemaakt. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking, waarop de heffingsambtenaar gedeeltelijk gegrond verklaarde. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde. De heffingsambtenaar ging vervolgens in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het hof oordeelde dat er sprake was van één bezwaar gericht tegen meerdere besluiten op één aanslagbiljet. De rechtbank had volgens het hof de kosten van de bezwaarfase correct berekend. De heffingsambtenaar stelde dat de wegingsfactor voor de kostenvergoeding 0,25 moest zijn, omdat de zaak niet gecompliceerd was. Het hof oordeelde echter dat de inhoudelijke merites van de grieven relevant zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de zaak. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar de kosten van de bezwaarfase moest vergoeden, met een proceskostenvergoeding van € 262,50. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en legde een griffierecht van € 519 op aan de heffingsambtenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00629
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk,
hierna: de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 september 2019, nummer BRE 18/6906 in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken een beschikking gegeven en daarbij de waarde van [adres] [#] en [#a] tot en met [#d] te [plaats] vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting voor het jaar 2018 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een WOZ-beschikking opgelegd voor de objecten [adres] [#] en [#a] tot en met [#d] , te [plaats] .
2.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar voor zover dit was gericht tegen de beschikking inzake het object [adres] [#] gegrond verklaard. Deze beschikking is ten onrechte aan belanghebbende opgelegd, aangezien belanghebbende geen eigenaar meer was van dit object.
2.3.
Voor zover het bezwaar was gericht tegen de beschikking inzake de objecten [adres] [#a] tot en met [#d] heeft de heffingsambtenaar het ongegrond verklaard.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft voor de gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar een kostenvergoeding toegekend met een wegingsfactor van 0,25. Dit komt neer op een bedrag van € 62,25.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de hoogte van de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase.
3.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en het handhaven van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
Op grond van artikel 7:15, lid 4, Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de kosten worden vastgesteld. Met de algemene maatregel van bestuur wordt het Besluit proceskosten bestuursrecht bedoeld (hierna: Bpb).
4.3.
In het besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Bpb [1] is – voor zover relevant – de volgende passage opgenomen:
Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Het bestuursorgaan heeft de bevoegdheid om in uitvoeringsvoorschriften vast te leggen op welke wijze de wegingsfactoren worden gehanteerd.
4.4.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat een wegingsfactor van 0,25 juist is, omdat de zaak niet bewerkelijk en/of gecompliceerd is en belanghebbende kon volstaan met een eenvoudige brief. De heffingsambtenaar meent dat de omvang van de motivering van de ongegronde delen van het bezwaarschrift niet mag meewegen voor de bepaling van de wegingsfactor. Verder is de heffingsambtenaar van mening dat uit artikel 7:15 Awb voortvloeit dat de kosten worden vergoed voor zover die zien op het herroepen besluit.
4.5.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Bpb sprake is van één bezwaar indien dat is gericht tegen meerdere beschikkingen en aanslagen die op hetzelfde aanslagbiljet staan vermeld. Tussen partijen is dan ook terecht niet in geschil dat er sprake is van één bezwaar. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak. [2]
4.6.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 15 november 2018 [3] als volgt overwogen:
“4.6.4.1. (…) Zoals uit de geciteerde toelichting op (de wijziging van) het Bpb volgt, naar welke toelichting ook in rechtspraak van de Hoge Raad is verwezen (HR 23 september 2011, nr. 10 /04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293), wordt het gewicht van de zaak bepaald door het belang en de ingewikkeldheid en dient de uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak (Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2016, nr. 14/01037, ECLI:NL:GSHE:2016:1002). Ofwel, indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar de zaak inhoudelijk wordt aangevuld of opgeklopt met ongegronde grieven die zijn aangevoerd met de kennelijke bedoeling om de zaak onnodig bewerkelijk of gecompliceerd te doen lijken, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zonodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, van het Bpb.”
4.7.
In deze zaak had het bezwaar ook betrekking op de waardering van [adres] [#a] tot en met [#d] , en heeft de gemachtigde in ieder geval voor [#d] een inhoudelijke motivering gegeven. Het hof is daarom van oordeel dat in beginsel een gemiddeld gewicht aan de zaak moet worden toegekend. De inhoudelijke merites van overige grieven kunnen immers relevant zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de zaak. In dit geval is geen sprake van een zaak die inhoudelijk is aangevuld of opgeklopt met ongegronde grieven die zijn aangevoerd met de kennelijke bedoeling de zaak onnodig bewerkelijk of gecompliceerd te doen lijken. Het Bpb biedt daarom ook in dit geval, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, geen mogelijkheid tot een gedifferentieerde behandeling.
4.8.
Hetgeen de heffingsambtenaar overigens aanvoert, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Voor zover de heffingsambtenaar betoogt dat op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb slechts recht bestaat op vergoeding van kosten in de bezwaarfase in de mate waarin het besluit is herroepen, faalt dit betoog gelet op wat het hof hiervoor heeft geoordeeld.
Tussenconclusie
4.9.
De tussenconclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Nu de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 519.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het hof termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 punt [4] x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 262,50.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht van € 519 wordt geheven;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in een proceskostenvergoeding van € 262,50.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van S.B.A. Vriens, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Stb 2002, nr. 113, p. 6.
2.Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822.
3.Hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.
4.1 punt voor verweerschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.