ECLI:NL:GHSHE:2020:1766

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
200.264.828_01 en 200.267.660_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en afwikkeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Limburg inzake partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Mestrini, heeft op 21 augustus 2019 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarin de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.G.M.M. van Montfort, werd verplicht om € 806,-- per maand aan de vrouw te betalen als uitkering tot levensonderhoud. De rechtbank had ook bepaald dat de man en de vrouw bij de eindiging van de levensloopregeling bij Loyalis het saldo onder aftrek van belasting bij helfte moesten delen. De vrouw heeft in hoger beroep diverse grieven ingediend, waaronder de afwijzing van haar verzoek om een bedrag van € 5.000,-- op basis van art. 1:164 lid 1 BW, en de man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw en zijn fiscaal inkomen. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man besproken en heeft geoordeeld dat de man de gemeenschap heeft benadeeld door zonder toestemming van de vrouw een bedrag van € 10.000,-- over te maken naar zijn moeder. Het hof heeft bepaald dat de man € 5.000,-- aan de vrouw moet voldoen en dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] op naam van de man moet worden gesteld, met een gelijke verdeling van het saldo per 20 juli 2018. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de man € 1.250,08 aan de vrouw moet voldoen met betrekking tot een levenslooppolis. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.267.660/01 en 200.264.828/01
zaaknummer rechtbank : C/03/252916 / FA RK 18-2746
beschikking van de meervoudige kamer van 11 juni 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Mestrini te Heerlen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.G.M.M. van Montfort te Heerlen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 21 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 15 oktober 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 28 november 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep tevens houdende vermeerdering van verzoek ingediend.
2.4.
De vrouw heeft op 30 maart 2020 een vermeerdering van verzoek ingediend.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 25 maart 2019;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw met prod. 12 en 13, ingekomen op 11 december 2019;
  • een faxbericht van de zijde van de vrouw van 17 december 2019, ingekomen op 17 december 2019;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 27 maart 2020 met prod. 3 t/m 5, ingekomen op 27 maart 2020.
2.6.
De alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap zijn afgesplitst en ingeschreven onder de zaaknummers:
- 200.267.660/01 ( partneralimentatie) en
- 200.264.828/01 ( afwikkeling huwelijksgemeenschap).
De zaken zijn gevoegd behandeld.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 18 mei 2020 (digitaal) plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
i.
i)Partijen zijn op 23 mei 2001 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
ii)Ten tijde van de huwelijkssluiting had de vrouw de Britse nationaliteit. Ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek had zij, net als de man, de Nederlandse nationaliteit.
iii)De man heeft op 23 juli 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
iv)Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken.
v)De echtscheidingsbeschikking is op 8 juli 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (voorts), voor zover thans van belang,
- bepaald dat de man € 806,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud;
- bepaald, in het kader van de verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgemeenschap:
dat de bankrekening onder nummer [rekeningnummer 1] (hierna ook: [rekeningnummer 1] ) op naam van de man dient te worden gesteld en dat het saldo op die rekening per 20 juli 2018 (bij partijen bekend) gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
- bepaald dat de man met de vrouw bij “eindiging van de levensloopregeling” bij Loyalis het alsdan te ontvangen saldo onder aftrek van de over dat bedrag te betalen belasting bij helfte dient te delen;
- het verzoek van de vrouw ex art. 1:164 lid 1 BW afgewezen.
4.2.
De grieven van de vrouw betreffen:
- de bankrekeningen [rekeningnummer 1] (waarover de rechtbank in het dictum van haar beschikking heeft beslist) en [rekeningnummer 2] (hierna ook: [rekeningnummer 2] , een rekening waarover nader hieronder, grief I)
- haar verzoek ex art. 1:164 lid 1 BW (grief II).
De vrouw verzoekt (na vermeerdering van haar verzoek op 28 november 2019 respectievelijk 30 maart 2020) de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap:
I. aan de man toe te delen de betaalrekening alsmede de spaarrekening (bonusrenterekening) [rekeningnummer 1] onder de verplichting van de man de helft van de saldi op beide bankrekeningen per 20 juli 2018 aan de vrouw te voldoen;
II.
primair: aan de man toe te delen de levensloopregeling bij Loyalis onder nummer [polisnummer 1] op bankrekening [rekeningnummer 2] , onder de verplichting van de man de helft van (het hof begrijpt:) het saldo op die rekening per 20 juli 2018 aan de vrouw te voldoen;
subsidiair: aan de man toe te delen de levensloopregeling bij Loyalis onder nummer [polisnummer 1] op bankrekening [rekeningnummer 2] , onder de verplichting van de man bij eindiging van de levensloopregeling bij Loyalis het alsdan te ontvangen saldo onder aftrek van de over dat bedrag te betalen belasting met de vrouw bij helfte te delen;
III. te bepalen dat de man een bedrag van € 5.000,-- aan de vrouw dient te voldoen op basis van art. 164 lid 1;
IV. de man te bevelen over te gaan tot overlegging van een afschrift van alle voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap van belang zijnde financiële gegevens, meer in het bijzonder de levensloopregelingen bij Loyalis onder de nummers [polisnummer 1] alsmede nummer [polisnummer 2] , bij gebreke waarvan het hof de gevolgen hieraan verbindt die het gerade acht;
V.
primair: te bepalen dat de beleggingsverzekering onder polisnummer [polisnummer 2] alsnog in de verdeling dient te worden betrokken en de man op grond van art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in het boedelbestanddeel waarvan de huidige waarde thans nog onbekend is, aan de vrouw verbeurt en de man derhalve gehouden is de waarde van de gehele polis aan de vrouw te vergoeden, althans een door het hof te bepalen bedrag;
subsidiair:te bepalen dat de man de helft van de waarde van de beleggingsverzekering onder polisnummer [polisnummer 2] aan de vrouw dient te voldoen, althans een bedrag dat het hof juist acht.
4.3.
De grieven van de man betreffen de behoeftigheid van de vrouw (grief 1) en zijn fiscaal inkomen (grief 2).
De man verzoekt de vrouw te bevelen op grond van art. 843a Rv de werkagenda van 2018 in de procedure te brengen, zijn incidenteel hoger beroep gegrond te verklaren en het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog af te wijzen, subsidiair de partneralimentatie te bepalen op € 497,-- per maand, althans op een door het hof te bepalen bedrag.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Deze zaak gaat over de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap van partijen.
5.2.
Het hof stelt vast dat de vrouw een zogenoemd “vol appel” heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de vrouw echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en de echtscheidingsbeschikking op 8 juli 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal het hof het verzoek van de vrouw tegen de uitgesproken echtscheiding afwijzen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.3.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek op grond van art. 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 17 december 2008). De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek om partneralimentatie. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen (zie conclusie AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
Aanvullende behoefte (grief 1 van de man)
5.4.1.
De
manstelt dat de vrouw volledig zelf in haar behoefte kan voorzien. Hij voert daartoe het volgende aan.
Uit haar werkagenda blijkt dat de vrouw in 2018 enkele weken (de weken 6, 7 en 22) 30 uur per week heeft gewerkt. Dat dit de drukkere periodes rond de vakantie betreft, zoals de vrouw stelt, heeft zij niet aangetoond. De vermeende fysieke klachten van de vrouw zijn niet zodanig dat zij slechts drie dagen per week werkzaam kan zijn. Er ontbreekt een arbeidsdeskundig rapport waaruit dat blijkt. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw altijd vijf dagen per week gewerkt. Pas na de geboorte van haar kleinkind (op 31 jan 2017) is zij drie dagen per week gaan werken. De vrouw heeft ook zwarte inkomsten. Zij kan een jaarinkomen genereren van € 43.000,--.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de agenda in de procedure moet brengen in de zin van art. 843a Rv, zodat haar behoeftigheid kan worden beoordeeld.
5.4.2.
De
vrouwstelt primair dat de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, nu niet duidelijk is tegen welke rechtsoverwegingen het hoger beroep zich richt. Zij voert voorts het volgende aan.
Binnen haar bedrijf verricht zij als medisch pedicure gemiddeld 3,5 dag per week arbeid. De overige tijd wordt in beslag genomen door onder meer administratieve werkzaamheden, het schoonhouden van de praktijk en het volgen van bijscholing. Vanwege haar medische beperkingen, kan zij ook niet meer dan 3,5 dag per week werkzaam zijn. Zij heeft chronische gewrichtsklachten, chronische pijn aan haar onderrug en recidiverende ontstekingen in haar ellebogen en schouders.
In 2018 en 2019 is er hogere omzet gegenereerd dan in 2017, toen haar kleinkind werd geboren. Er is sprake van een stabiel, beperkt inkomen. Er is geen dubbele agenda noch zijn er zwarte inkomsten. Omdat haar werkagenda privégegevens van cliënten bevat, overlegt zij die liever niet.
In de weken 6, 7 en 22 heeft zij meer gewerkt dan gebruikelijk, om voorafgaand aan haar vakantie nog patiënten te helpen en inkomsten in te halen. In dergelijke werkweken moet zij iedere dag vroeg naar bed omdat zij totaal uitgeput is. Dit schema is voor haar fysiek niet structureel vol te houden.
Haar bedrijf is in 2001 opgericht. Tijdens het huwelijk gold haar inkomen altijd als neveninkomen. Partijen hadden een min of meer traditioneel huwelijk. De man was kostwinner en zij deed haar uiterste best een steentje bij te dragen. Gelet op de duur van het huwelijk, haar leeftijd en de fysieke ongemakken waarmee zij kampt, is het irreëel te verwachten dat zij naast haar huidige activiteiten betaalde arbeid voor een werkgever kan verrichten.
5.4.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw oefent zelfstandig het beroep van pedicure uit. Zij heeft een verklaring van haar huisarts d.d. 6 december 2019 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de huisarts zich ernstige zorgen maakt over de (gezondheid van de) vrouw en een werkonderbreking als een logische vervolgstap ziet om het herstel van haar (gezondheid) te bevorderen (prod. 12). Tevens heeft de vrouw een brief van haar revalidatiearts d.d. 29 november 2019 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de vrouw te maken heeft met een beperkte belastbaarheid waarvoor zij maximaal ergonomisch te werk moet blijven gaan, wil zij niet volledig terugvallen in haar oude klachtenpatroon (prod. 13). De vrouw heeft, met de verklaringen van de huisarts en de revalidatiearts voldoende aangetoond dat zij redelijkerwijs niet meer kan werken dan de door haar aangegeven 3,5 dag per week. Weliswaar heeft de man gesteld dat zij meer kan werken en daartoe verzocht om inzage in de werkagenda, maar gelet op de door de vrouw ingediende producties over haar beperkte belastbaarheid, gaat het hof daaraan voorbij.
Draagkracht van de man; fiscaal inkomen (grief 2 van de man)
5.5.1.
De
manvoert het volgende aan.
De rechtbank is bij de berekening van zijn draagkracht uitgegaan van zijn jaarinkomen in 2018 van € 45.254,--. Omdat hij de nevenactiviteiten die hij in 2018 nog had, heeft moeten beëindigen, moet worden uitgegaan van het – lagere – jaarinkomen in 2019.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hof heeft de man nog het volgende aangevoerd.
Thans (hof: in 2020) heeft hij enkel nog zijn bruto maandinkomen van € 2.729,--, zoals blijkt uit de salarisspecificaties van januari en februari 2019 (prod. 6). Van dit inkomen, te vermeerderen met vakantiegeld, moet worden uitgegaan. Verder moet rekening worden gehouden met het feit dat hij in augustus 2020 gebruik gaat maken van de FLO-uitkering (hof: functioneel leeftijdsontslag bij de brandweer). Zoals blijkt uit de berekening van zijn werkgever, krijgt hij dan netto 25% minder aan inkomen uitgekeerd (prod.4).
5.5.2.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
De rechtbank heeft al geen rekening gehouden met structureel overwerk en vrijwilligerswerk (zoals blijkt uit rov. 2.3.8 van de bestreden beschikking). Er is geen aanleiding enkel uit te gaan van de salarisstroken van januari en februari 2019. Het jaarinkomen in 2019 (van € 45.615,53) is maatgevend.
Met de omstandigheid dat de man in augustus 2020 gebruik gaat maken van de FLO-uitkering dient geen rekening te worden gehouden. De man heeft niet aangetoond dat hij van die regeling gebruik gaat maken en een berekening van het inkomen van de man in die situatie is niet overgelegd, zodat hierover geen duidelijkheid bestaat. Bovendien mag de man dan bijverdienen en het is moeilijk te beoordelen of hij daartoe ook in staat zal zijn. Voorts geldt nog dat de man bij het door hem gestelde lagere inkomen een te hoge woonlast heeft.
5.5.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Anders dan de man betoogt, kan niet worden uitgegaan van alleen een maandinkomen in 2019 van € 2.729,--. Dit resulteert in een veel lager jaarinkomen dan blijkt uit de door hem overgelegde salarisspecificatie van december 2019. Daarin staat dat zijn fiscaal jaarinkomen in 2019 € 45.615,53 bedroeg (prod. 3 bij journaalbericht van 27 maart 2020). De man verklaart het verschil wel doordat hij andere activiteiten heeft verricht (de vrijwillige brandweer), maar waarom dat salaris buiten zijn jaarinkomen zou moeten blijven, vermag het hof niet in te zien. Anders dan de man heeft gesteld, is dit jaarinkomen in 2019 blijkens de salarisspecificatie van december 2019 niet lager, maar hoger dan zijn jaarinkomen in 2018. Omdat de man door het door hem ingestelde hoger beroep niet in een slechtere situatie mag komen te verkeren (het zogenoemde verbod op reformatio in peius) zal het hof daarom evenals de rechtbank van het jaarinkomen van 2018 uitgaan.
Voor zover de man zich beroept op zijn inkomen in 2020 is dit niet relevant, omdat de advocaat van de man in het beroepschrift heeft gesteld dat van het inkomen in 2019 moet worden uitgegaan en de advocaat zijn standpunt ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof niet heeft gewijzigd.
Het hof houdt geen rekening met de door de man gestelde omstandigheid dat hij per augustus 2020 gebruik zal gaan maken van de FLO-uitkering. Niet alleen heeft de man nagelaten zijn stelling dát hij van die regeling gebruik gaat maken, te onderbouwen, maar evenmin staat vast wat in dat geval zijn inkomen zal zijn. Immers, blijkens de als prod. 4 door de man overgelegde “bruto-netto Lijst”, volgens de man opgemaakt door zijn werkgever, is “de beschikking van Loyalis omtrent de exacte bedragen van de bruto levensloop eventueel netto-aanvullingsplan” nog niet ontvangen en staat op die Bruto-netto Lijst vermeld: “Aan deze Pardon Salaris berekening kunnen op generlei wijze rechten worden ontleend”. Bovendien heeft de man de stelling van de vrouw dat de man dan kan bijverdienen, onweersproken gelaten. De door de man gestelde toekomstige situatie is derhalve te onzeker, om daaraan reeds nu conclusies te verbinden
Grief 2 van de man faalt eveneens.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.6.1.
Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis)) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee.
5.6.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de verdeling Nederlands recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Het saldo op bankrekening [rekeningnummer 1] (grief I van de vrouw)
5.7.1.
De vrouw verzoekt de verdeling van de huwelijksgemeenschap aldus vast te stellen dat aan de man wordt toegedeeld de betaalrekening alsmede de spaarrekening (bonusrenterekening) met het nummer eindigend op [rekeningnummer 1] onder de verplichting van de man de helft van de saldi op beide bankrekeningen per 20 juli 2018 aan de vrouw te voldoen.
Het
hofoverweegt dat de rechtbank de huwelijksgemeenschap reeds aldus heeft verdeeld.
De vrouw verzoekt weliswaar dat de (betaal- en spaar)rekening moet(en) worden toegedeeld, maar dat kan niet. Een betaalrekening is (anders dan een batig saldo op zo’n rekening) geen goed en zij kan dus ook niet worden verdeeld. De rekening kan wel op naam van de man worden gesteld, en dat heeft de rechtbank ook beslist. Dat de vrouw op dit punt een andere beslissing wil, is verder niet gebleken. Die beslissing blijft dus in stand.
Ook de verplichting dat de man de helft van het saldo op rekening [rekeningnummer 1] per 20 juli 2018 aan de vrouw moet voldoen was reeds opgelegd.
Het bezwaar van de vrouw betreft alleen dat de rechtbank in het lichaam van de beschikking (anders dan in het dictum) heeft overwogen dat rekening [rekeningnummer 1] niet behoort tot de huwelijksgemeenschap. Het hof stelt vast dat dit wel zo is. De man heeft namelijk verklaard zich te verenigen met de beslissing (dus niet de overweging) van de rechtbank. Hij voert verder ook niet het verweer dat rekening [rekeningnummer 1] buiten de huwelijksgemeenschap valt. Tot een andere beslissing leidt dit niet.
De vrouw heeft nog als verder bezwaar aangevoerd dat rekening [rekeningnummer 1] bestaat uit twee onderdelen: een betaalrekening en een spaarrekening. Dit heeft de man niet weersproken. De rechtbank heeft het saldo op die rekening al verdeeld, hetgeen impliceert dat het gaat om zowel het saldo op de betaal- als de spaarrekening. Voor alle duidelijkheid zal het hof dit ook uitdrukkelijk in het dictum opnemen. In zoverre slaagt grief I van de vrouw.
Het saldo op bankrekening [rekeningnummer 2] (grief I van de vrouw, vervolg)
5.7.2.1. De
rechtbankheeft het volgende overwogen:
“2.4.8. (…)
Partijen zijn het erover eens zijn dat de (saldi op de) bankrekeningen […] en [ [rekeningnummer 2] ] niet behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap.”
De grief van de
vrouwkeert zich tegen deze overweging. Zij voert daartoe het volgende aan.
De bankrekening met het nummer eindigend op [rekeningnummer 2] is de rekening waarop de levenslooppolis van de man bij Loyalis onder nummer [polisnummer 1] wordt gestort. Die rekening valt wel in de huwelijksgemeenschap. Dit strookt ook met de beslissing van de rechtbank dat de man bij eindiging van de levensloopregeling bij Loyalis, het alsdan te ontvangen saldo onder aftrek van de over dat bedrag te betalen belasting aan de vrouw dient te voldoen.
Op haar verzoek bankrekening [rekeningnummer 2] aan de man toe te delen “om vervolgens bij helfte te worden verdeeld” is nog niet inhoudelijk beslist. Primair handhaaft zij dit verzoek, subsidiair dient de levenslooppolis aan de man te worden toegedeeld voorlopig zonder waardeverrekening. Op het moment dat de levenslooppolis bij Loyalis eindigt “dient de man het resterende bedrag, als zijnde nagekomen bate opgebouwd tijdens het huwelijk, bij helfte met de vrouw te verdelen”.
5.7.2.2. De
manvoert aan zich te kunnen verenigen met het de beslissingen van de rechtbank over de levensloopregeling bij Loyalis. Van bankrekening [rekeningnummer 2] heeft de vrouw ter zitting erkend dat die rekening niet tot de huwelijksgemeenschap behoort.
5.7.2.3. Het
hofoverweegt als volgt. De rechtbank heeft weliswaar overwogen dat het saldo op rekening [rekeningnummer 2] niet tot de huwelijksgemeenschap behoort, maar zij is toch tot verdeling daarvan overgegaan. Het saldo op die rekening oftewel de polis is namelijk zonder waardeverrekening aan de man toegedeeld. De stelling van de vrouw dat op haar in eerste aanleg gedane primaire verzoek bankrekening [rekeningnummer 2] aan de man toe te delen “om vervolgens bij helfte te worden verdeeld” nog niet inhoudelijk is beslist, berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft, zoals overwogen, de levenslooppolis namelijk aan de man toegedeeld, zonder waardeverrekening en (conform haar subsidiaire verzoek in hoger beroep) bepaald dat de man (eerst) bij het einde van de levensloopregeling bij Loyalis het alsdan te ontvangen saldo onder aftrek van de over dat bedrag te betalen belasting bij helfte met de vrouw dient te delen. De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij het niet eens is met deze beslissing noch op welke grondslag haar (gehandhaafde) primaire verzoek (alsnog) dient te worden toegewezen. In zoverre faalt grief I derhalve.
Art. 1:164 lid 1 BW (grief II van de vrouw)
5.8.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat de man een bedrag van € 5.000,-- aan haar dient te voldoen op basis van art. 1:164 lid 1 BW, omdat de man zonder haar toestemming een bedrag van € 10.000,-- heeft overgemaakt naar de bankrekening van zijn moeder. De
rechtbankheeft dit verzoek afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat de man de gemeenschap voor een bedrag van € 10.000,-- heeft benadeeld in de zin van art. 1:164 lid 1 BW, nu de man onweersproken heeft verklaard dat het bedrag van € 10.000,-- dat hij op 25 juni 2018 aan zijn moeder heeft overgemaakt afkomstig was uit het saldo van een niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende bonusrenterekening.
Hiertegen keert zich grief II van de
vrouw.
Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan.
De man heeft op 25 juni 2018 (een dag voor partijen hun voormalig gezamenlijke advocaat voor de aanstaande echtscheiding bezochten) en ook voor het verzoek tot echtscheiding van 23 juli 2018 zonder haar toestemming het bedrag van € 10.000,-- overgeboekt van de tot de gemeenschap behorende bonusrenterekening [rekeningnummer 1] naar de gezamenlijke betaalrekening [rekeningnummer 1] . Op dezelfde dag heeft de man dit bedrag van die betaalrekening overgeboekt naar de bankrekening van zijn moeder onder de vermelding terugbetaling lening (prod. 10). De man heeft de schuld aan zijn moeder op geen enkele manier onderbouwd. De man dient het bedrag van € 10.000,-- aan de gemeenschap te vergoeden, nu er sprake is van benadeling van de gemeenschap.
5.8.2.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
Het bedrag van € 10.000,-- is vrijgekomen uit de levensloopregeling bij Loyalis. Er is destijds € 20.000,-- bruto (netto € 10.000,--) uitgekeerd. Op advies van de vakbond is dat op een parallel rekening gezet om het te reserveren voor het FLO van de man. Het saldo is afkomstig is van een niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende bonusrenterekening.
5.8.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw beroept zich op art. 1:164 BW. Ingevolge dit artikel kan een echtgenoot gehouden zijn om aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden, na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Dit is het geval indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door diegene is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man op 25 juni 2018, derhalve binnen zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding een bedrag van € 10.000,-- heeft overgemaakt naar de rekening van zijn moeder. De man heeft niet betwist dat dit bedrag afkomstig is van de bonusrenterekening [rekeningnummer 1] (ten aanzien waarvan het hof (in rov. 5.7.1.) heeft vastgesteld dat deze tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort). Zijn stelling dat dit bedrag is vrijgekomen uit de levensloopregeling bij Loyalis heeft de man op geen enkele wijze onderbouwd. Evenmin heeft hij onderbouwd dat hij dit bedrag heeft overgemaakt ter terugbetaling van een lening. Het hof is dan ook van oordeel dat de man met het overmaken van dit bedrag de gemeenschap van partijen heeft benadeeld in de zin van art. 1:164 BW. De man dient het overgemaakte bedrag aan de gemeenschap te vergoeden, hetgeen er in dit geval op neer komt dat de man gehouden is de helft daarvan, het bedrag van € 5.000,--, aan de vrouw te voldoen. Grief II van de vrouw slaagt. Het hof zal het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man een bedrag van € 5.000,-- aan de vrouw dient te voldoen toewijzen.
Art. 3:194 lid 2 BW (vermeerdering verzoek (d.d. 30 maart 2020) van de vrouw)
5.9.1.
De
vrouwvoert het volgende aan.
Recentelijk – na carnaval – is zij tot de ontdekking gekomen dat de man niet één maar twee levenslooppolissen heeft bij Loyalis (prod. 20). Kennelijk heeft de man zowel een polis met polisnummer
[polisnummer 1]als met polisnummer
[polisnummer 2](onderstreping hof). Partijen hebben in eerste aanleg uitvoerig geprocedeerd over eerstgenoemde polis ( [polisnummer 1] ). De tweede polis ( [polisnummer 2] ), die eind 2017 in ieder geval een waarde van € 2.500,16 vertegenwoordigde, heeft de man buiten de verdeling gehouden.
De man heeft opzettelijk de tot de gemeenschap behorende polis [polisnummer 2] verzwegen, althans zoek gemaakt, althans verborgen gehouden, waardoor hij zijn aandeel in dat goed aan haar verbeurt. De man wist dat deze polis deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgemeenschap omdat hij jaarlijks een jaaroverzicht met de bijbehorende saldi heeft ontvangen.
De vrouw verzoekt
primairte bepalen dat de man op grond van art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in polis [polisnummer 2] aan haar verbeurt,
subsidiairte bepalen dat de man de helft van de waarde van die polis aan haar dient te voldoen.
5.9.2.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
De polis [polisnummer 2] maakt onderdeel uit van de Loyalis levensloopregeling. Op advies van de vakbonden is een bedrag van € 20.000,-- van polis [polisnummer 1] overgeheveld naar polis [polisnummer 2] . Het bedrag op polis [polisnummer 2] is dus bestemd om na 1 augustus 2020 tot uitkering te komen. Het maakt daarom geen deel uit van de huwelijksgemeenschap.
Volgens de man was hij er zich niet van bewust was dat er nog een opbouw is geweest van het geringere bedrag van € 2.500,--.
5.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ontvankelijkheid
De vrouw heeft de vermeerdering van haar verzoek eerst op 30 maart 2020 ingediend.
De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk verzoeker toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn verzoek in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn verzoek niet later dan in zijn beroepschrift of verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van het verzoek slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van het verzoek door de oorspronkelijke verzoeker is gesteld.
In het algemeen kan een verandering of vermeerdering van het verzoek na het indienen van het beroepschrift of verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de verandering of vermeerdering van het verzoek ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de verandering of -vermeerdering van het verzoek niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
De vrouw beoogt met de vermeerdering van het verzoek aanpassing aan eerst na het indienen van het beroepschrift gebleken feiten en omstandigheden. Het feit dat zij eerst recentelijk, namelijk na carnaval 2020, tot de ontdekking is gekomen dat de man niet één maar twee levenslooppolissen heeft bij Loyalis, is naar het oordeel van het hof een omstandigheid die doorbreking van de twee-conclusie-regel rechtvaardigt. De vrouw kan derhalve in de vermeerdering van het verzoek worden ontvangen.
Het hof zal nu overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
5.9.3.1. Art. 3:194 lid 2 BW bepaalt als volgt:
“Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.”
Deze bepaling is opgenomen in afdeling 3.7.2 BW en is (alleen) van toepassing op (de verdeling van) de bijzondere gemeenschappen genoemd in art. 3:189 BW, zoals een ontbonden huwelijksgemeenschap, een ontbonden maatschap of een nalatenschap. In deze zaak gaat het om een ontbonden huwelijksgemeenschap.
5.9.3.2. Art. 3:194 lid 2 BW vereist dat de deelgenoot – in dit geval de man – de tot de gemeenschap behorende goederen (de levenslooppolis bij Loyalis onder nummer [polisnummer 2] ) opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat – vanwege de aan art. 3:194 lid 2 BW verbonden sanctie – zware eisen aan het bewijs van opzet dienen te worden gesteld (Nota II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). De deelgenoot (de man) moet weten dat het goed deel uitmaakt van de gemeenschap. Uit de aard van deze (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde (zie: Hoge Raad 31 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:565).
Krachtens het bepaalde van art. 150 Rv rust op de vrouw de stelplicht (en zo nodig ook de bewijslast) van het door de man opzettelijk verzwijgen, zoek maken en/of verborgen houden van de polis kapitaalverzekering op de peildatum.
5.9.3.3. Het hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de voor toepasselijkheid van art. 3:194 lid 2 vereiste opzet, nu de man voldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij wist dat polis [polisnummer 2] deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgemeenschap. Dit betekent dat het primaire verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen.
De man heeft zijn stelling dat het bedrag op polis [polisnummer 2] afkomstig is van de levensloopregeling bij Loyalis en daarom bestemd om na 1 augustus 2020 tot uitkering te komen op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof is dan ook van oordeel dat de polis tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort. Het hof zal daarom conform het subsidiaire verzoek van de vrouw bepalen dat de man de helft van de waarde van die polis, die waarde is tussen partijen niet in geschil, dus een bedrag van (€ 2.500,16 : 2 =) € 1.250,08 aan haar dient te voldoen.
6. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen zoals hierna onder 7 is weergegeven.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummers 200.264.828/01 en 200.267.660/01
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft bankrekening onder nummer [rekeningnummer 1] en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de bankrekening onder nummer [rekeningnummer 1] , die een betaalrekening en een spaarrekening omvat, op naam van de man dient te worden gesteld en dat het saldo op die rekeningen per 20 juli 2018 gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
bepaalt dat de man een bedrag van € 5.000,-- aan de vrouw dient te voldoen;
bepaalt dat de man ter zake van polis met polisnummer
[polisnummer 2]€ 1.250,08 aan de vrouw dient te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen, en M.J. van Laarhoven en is op 11 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.