ECLI:NL:GHSHE:2020:2194

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
200.170.868_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek wegens niet tijdig indienen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure. Verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.M. Brouwers, heeft een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren mrs. J.M.H. Schoenmakers, J.P. de Haan en M.E. Smorenburg. Het wrakingsverzoek is ingediend op 4 juni 2020, maar de wrakingskamer heeft geoordeeld dat dit verzoek niet tijdig is ingediend. De verzoeker was op de hoogte van de feiten die aanleiding gaven tot het wrakingsverzoek op of omstreeks 14 mei 2020, maar heeft pas drie weken later het verzoek ingediend. Dit is in strijd met artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat vereist dat een wrakingsverzoek zo snel mogelijk na bekendwording van de feiten wordt ingediend.

De wrakingskamer heeft verder vastgesteld dat de gronden van verzoeker niet voldoende zijn om tot wraking over te gaan. De verzoeker heeft aangevoerd dat de raadsheren partijdig hebben gehandeld door de wensen van partijen te negeren en dat zij een deskundige hebben benoemd zonder rekening te houden met de financiële situatie van verzoeker. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat de raadsheren niet in strijd met de wet hebben gehandeld en dat hun beslissingen niet kunnen worden aangemerkt als blijk van vooringenomenheid.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wraking en het proces in de hoofdzaak voort te zetten. De beslissing is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
registratienummer wraking 200.170.868/03
datum beslissing 14 juli 2020
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken,
inzake het schriftelijke verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in de zaak met nummer 200.170.868/02 (de hoofdzaak) van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verzoeker tot wraking,
hierna aan te duiden als verzoeker,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers,
tegen:

1.[Holding B.V.] Holding B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[curator] q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [B.V.] B.V. ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [Holding B.V.] Holding B.V. c.s.,
advocaat: mr. M.J. Ubbens,
strekkende tot wraking van mrs. J.M.H. Schoenmakers (voorzitter), J.P. de Haan en M.E. Smorenburg, raadsheren in het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, team Handelsrecht (hierna gezamenlijk aan te duiden als de raadsheren).

1.Het procesverloop

1.1
Bij het team handelsrecht van het hof is onder zaaknummer 200.170.868/02 een procedure aanhangig waarbij verzoeker als partij betrokken is.
1.2.
Het wrakingsverzoek van de verzoeker is ter griffie van dit hof ontvangen op 4 juni 2020. Het wrakingsverzoek is bij brief van 17 juni 2020 aangevuld.
1.3.
Mrs. Schoenmakers, De Haan en Smorenburg hebben niet in de wraking berust. Zij hebben een schriftelijke reactie op het verzoek aan het hof toegezonden. Deze reactie is op voorhand aan verzoeker toegezonden.
1.4.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting van 6 juli 2020 behandeld. Op die zitting zijn verschenen en gehoord:
- de advocaat van verzoeker, mr. P.J.M. Brouwers,
- de advocaat van geïntimeerden, mr. M.J. Ubbens,
- mr. Schoenmakers.
Mrs. De Haan en Smorenburg hebben laten weten geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om ter zitting op het wrakingsverzoek te worden gehoord.
1.5.
Na de mondelinge behandeling heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat de wrakingskamer op 14 juli 2020 in het openbaar uitspraak zal doen.

2.Het standpunt van verzoeker

Verzoeker legt aan zijn verzoek tot wraking, zoals toegelicht ter zitting, samengevat, het volgende ten grondslag.
Grond 1: Bij brief van 6 februari 2020 is verzocht om betaling van het voorschot van de door het hof benoemde deskundige van € 19.299,50. Partijen waren echter in overleg over een regeling. Bij H-16 formulier van 19 februari 2020 is door de advocaat van verzoeker namens beide partijen verzocht de zaak voor de duur van drie maanden aan te houden. Bij brief van 2 april 2020 heeft het hof desalniettemin aan verzoeker opgedragen het voorschot te betalen. Bij brief van 15 april 2020 heeft de advocaat erop gewezen dat partijen in overleg waren over een minnelijke regeling en dat de termijn van aanhouding van drie maanden op 2 april 2020 nog niet was verstreken. Hierop volgde geen andere reactie dan de brief van het hof van 14 mei 2020 waarin de zaak werd verwezen naar rol van 16 juni 2020 voor uitlating ambtshalve peremptoir voor “memorie partijen na niet gehouden deskundigenonderzoek”, terwijl ook op die datum de termijn van drie maanden nog niet verstreken was.
De raadsheren hebben hiermee de wil van partijen ten nadele van verzoeker genegeerd en de onderhandelingen van partijen gefrustreerd. Dit is een partijdige inmenging in de poging van partijen om minnelijk overeenstemming te bereiken waarmee de schijn is gewekt dat zij de procedure ten nadele van verzoeker willen afronden.
Grond 2: De raadsheren hebben over het door verzoeker te leveren bewijs beslist dat hiertoe een deskundige moet worden benoemd, waarvoor verzoeker een voorschot verschuldigd is van € 19.299,50. In eerdere correspondentie is erop gewezen dat verzoeker dat bedrag niet kan betalen. In de brief van 15 april 2020 is dit nader toegelicht. Door de wensen van partijen hierover te negeren hebben de raadsheren mede tot uitdrukking gebracht ten nadele van verzoeker niet te willen wachten op de mogelijkheid van verzoeker om het bedrag te betalen, ondanks dat partijen een aanhouding hebben gevraagd. Dit is een partijdige poging van de raadsheren om de procedure ten nadele van verzoeker te willen afronden.
Grond 3: Verzoeker heeft er bij brief van 15 april 2020 op gewezen dat hij in staat is en ook in staat moet worden gesteld zelf bewijs te leveren van zijn stellingen en dat de raadsheren niet bevoegd zijn om verzoeker dat recht te ontnemen. Mr. Ubbens heeft hierop bij brief van 20 april 2020 gereageerd. Naar aanleiding daarvan heeft mr. Brouwers het hof op 20 april jl. geschreven. De raadsheren hebben niet op de briefwisseling gereageerd. Verzoeker is alleen geconfronteerd met de brief van het hof van 14 mei 2020 waarin het hof de zaak verwijst naar de rol van 16 juni 2020 voor “memorie partijen na niet gehouden deskundigenonderzoek”. Het voorbij gaan aan het concrete aanbod van verzoeker om zelf het bewijs te leveren is een partijdig standpunt. De raadsheren hebben niet toegelicht waarom per se een door de raadsheren te benoemen deskundige de plaats moet innemen van door verzoeker zelf te leveren bewijs.
Grond 4: Verzoeker heeft griffierecht betaald. Hij mag verwachten dat op basis van die betaling recht wordt gedaan. Evident is dat een normale Nederlandse burger geen € 20.000,-- heeft om zijn recht te kunnen halen. Door zonder goede grond betaling van dit bedrag van verzoeker te verlangen en te weigeren om recht te doen op basis van de bewijsmiddelen die verzoeker aan kan leveren, is sprake van partijdigheid en mogelijk knevelarij als bedoeld in art. 366 van het Wetboek van Strafrecht.

3.De reactie op het wrakingsverzoek van de raadsheren

De raadsheren menen dat het verzoek behoort te worden afgewezen. In hun schriftelijke reactie van 29 juni 2020 brengen zij het volgende naar voren.
Het hof heeft in de hoofdzaak in zijn arrest van 3 december 2019 beslist dat een deskundigenonderzoek moet worden verricht en dat verzoeker het voorschot van € 19.299,50 dient te betalen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft in het arrest van 4 februari 2020 de bezwaren van verzoeker verworpen en de procedure verwezen naar de rolzitting van 2 juni 2020. Naar aanleiding van het H16 formulier van 19 februari 2020 en de brief van 15 april 2020 van verzoeker alsmede de daaropvolgende briefwisseling van partijen hebben de raadsheren bij brief van 14 mei 2020 aan partijen bericht dat de zaak is verwezen naar de rol van 16 juni 2020 voor het nemen van een memorie om partijen de gelegenheid te bieden deze stukken formeel in het geding te brengen en hun standpunten hierover kenbaar te maken. Het hof heeft hierop nog niet beslist. Uit de omstandigheid dat het hof (nog) niet heeft gereageerd op de verzoeken van verzoeker kan niets worden afgeleid over de toewijsbaarheid van de aan de orde zijnde aanspraak van verzoeker op een bonus. Dit geldt ook voor de brief van de griffie van het hof van 2 april 2020 aan verzoeker, waarin is verzocht om het voorschot op de kosten van de deskundige te betalen. Met de verwijzing naar de rolzitting van 16 juni 2020 heeft het hof alle mogelijke beslissingen op de aan de orde zijnde beslispunten, rekening houdend met de standpunten van partijen, opengelaten.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van art. 37 lid 1 Rv jo. art. 36 Rv dient een wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, aan de verzoeker bekend zijn geworden.
4.2.
Uit het wrakingsverzoek en de toelichting ter zitting blijkt dat verzoeker zijn wrakingsverzoek heeft gedaan naar aanleiding van de brief van het hof van 14 mei 2020.
4.3.
De wrakingskamer stelt vast dat verzoeker op of omstreeks 14 mei 2020 bij ontvangst van de brief van die datum bekend is geworden met de beslissing van het hof dat de zaak is verwezen naar de rol van 16 juni 2020 voor “memorie partijen na niet gehouden deskundigenonderzoek” en dat aan de deskundige is meegedeeld dat het onderzoek (voorlopig) geen doorgang hoeft te vinden.
4.4.
Aangezien verzoeker het wrakingsverzoek eerst bij brief met dagtekening 4 juni 2020 heeft ingediend, is, naar het oordeel van de wrakingskamer, niet voldaan aan het in art. 37 lid 1 Rv bepaalde (zie onder 4.1).
4.5.
Op grond van het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat het verzoek niet tijdig is ingediend, zodat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn wrakingsverzoek.
Hetzelfde geldt zover verzoeker klaagt over (de inhoud van) de eerdere tussenarresten in de hoofdzaak. Voorts brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich evenzeer ertegen dat de motivering van de beslissing grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten - bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen - niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413 en 1770). Daarvan is in deze zaak geen sprake.
4.6.
De wrakingskamer overweegt nog ten overvloede dat de beslissing om de zaak niet aan te houden haar begrijpelijk voorkomt gelet op de reactie van de wederpartij die bezwaar maakte tegen het aanhoudingsverzoek. De raadsheren hebben het verzoek om aanhouding van 19 februari 2020 bovendien niet genegeerd nu dat verzoek is gedaan op de rol van 2 juni 2020. Zij hebben eerst door de brief van 15 april 2020 van de advocaat van verzoeker kennis genomen van dat aanhoudingsverzoek en daarop vervolgens bij brief van 14 mei 2020 aangegeven hoe verder wordt geprocedeerd. Overigens pleegt het hof zich niet te mengen in onderhandelingen tussen partijen, zo ook niet in dit geval.
Dat het deskundigenbericht of andere vorm van bewijslevering een gepasseerd station zou zijn, zoals door verzoeker is aangevoerd, is niet aan de orde omdat daarover nog door het hof moet worden beslist.
De brief van het hof van 14 mei 2020 had wellicht duidelijker gekund evenals de rolverwijzing naar de rol van 16 juni 2020, maar fout zijn zij niet. Er is geen sprake van (schijn van) vooringenomenheid, sterker nog: partijen zijn in de gelegenheid gesteld om de briefwisseling in de procedure in te brengen en om aan te geven wat er aan de hand is.
De wrakingsgronden drie en vier gaan over inhoudelijke beslissingen van het hof waarover de wrakingskamer niet gaat en die bovendien nog niet genomen zijn.

5.De beslissing

Het hof:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, [Holding B.V.] Holding B.V. c.s., alsmede aan de raadsheren mrs. J.M.H. Schoenmakers, J.P. de Haan en M.E. Smorenburg.
Deze beslissing is gegeven op 14 juli 2020 door mrs J.W. van Rijkom (voorzitter), C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, in tegenwoordigheid van mr. L. Kramer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.