ECLI:NL:GHSHE:2020:231

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
19/00080 en 19/00081
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van de algemene heffingskorting aan fiscale partners in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van de algemene heffingskorting aan belanghebbende en haar echtgenoot voor de jaren 2014 en 2015. Belanghebbende en haar echtgenoot kwalificeren als fiscale partners volgens de Wet inkomstenbelasting 2001. In de aangifte inkomstenbelasting heeft belanghebbende ten onrechte aangegeven aanspraak te maken op uitbetaling van de algemene heffingskorting. De voorlopige aanslag is op basis van deze onjuiste informatie verleend, maar bij de definitieve aanslag is de heffingskorting teruggenomen omdat de echtgenoot onvoldoende inkomensheffing verschuldigd was om in aanmerking te komen voor de korting. Het hof heeft, net als de rechtbank, geoordeeld dat er geen mogelijkheid is om de heffingskorting toe te kennen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat er geen sprake was van een bewuste standpuntbepaling bij de voorlopige aanslag. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerken: 19/00080 en 19/00081
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 december 2018, nummer BRE 17/6214 en 17/6215, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslagen en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014, met dagtekening 24 november 2016, een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil (hierna: de aanslag IB/PVV 2014). Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 15 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikking).
1.2.
Met betrekking tot het jaar 2015 is, met dagtekening 2 december 2015, aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil (hierna: de aanslag IB/PVV 2015).
1.3.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014, de rentebeschikking en de aanslag IB/PVV 2015 gehandhaafd na hiertegen gemaakt bezwaar.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft ter zake van het beroep met het nummer BRE 17/6214 een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier van het Hof heeft ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 19/00080 een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen, namens belanghebbende, verschenen en gehoord, [A] (hierna: de gemachtigde van belanghebbende respectievelijk haar echtgenoot), alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot kwalificeren gedurende de gehele jaren 2014 en 2015 als fiscale partners in de zin van art. 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.2.
Ter zake van het jaar 2014 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil (hierna: aangifte IB/PVV 2014). Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende de in onderdeel 41 “Uitbetaling Algemene Heffingskorting” opgenomen vraag of zij aanspraak kan maken op uitbetaling van heffingskorting(en) bevestigend beantwoord. Voorts heeft belanghebbende in dit kader aangegeven dat het verzamelinkomen van haar echtgenoot € 15.000 bedraagt.
2.3.
Bij met betrekking tot het jaar 2014 aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV (hierna: de voorlopige aanslag IB/PVV 2014) is aan haar een voorlopige teruggaaf van € 2.033 verleend. Deze teruggaaf is het gevolg van toekenning (van een gedeelte) van de algemene heffingskorting. Voor zover relevant is in de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 het volgende opgenomen:
“(…) Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2014. De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag; wellicht moet u het te ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk terugbetalen (…)”.
2.4.
Aan de echtgenoot van belanghebbende is met dagtekening 17 november 2016 ter zake van het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil. Nadien is gebleken dat de echtgenoot van belanghebbende in het jaar 2014 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.291 heeft genoten. Het gaat hierbij om pensioeninkomsten. Het ter zake van dit inkomen verschuldigde bedrag aan IB/PVV (€ 1.554) is lager dan het bedrag van de algemene heffingskorting waarop hij aanspraak kan maken (€ 2.103).
2.5.
De aanslag IB/PVV 2014 is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 24 november 2016. De eerder aan belanghebbende verleende teruggaaf is door middel van deze aanslag teruggenomen.
2.6.
Ter zake van het jaar 2015 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil (hierna: aangifte IB/PVV 2015). Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende de in onderdeel 40 “Uitbetaling Algemene Heffingskorting” opgenomen vraag of zij aanspraak kan maken op uitbetaling van heffingskorting(en) bevestigend beantwoord. Voorts heeft belanghebbende in dit kader aangegeven dat het verzamelinkomen van haar echtgenoot € 10.000 bedraagt.
2.7.
Bij met betrekking tot het jaar 2015 aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV (hierna: de voorlopige aanslag IB/PVV 2015) is aan haar een voorlopige teruggaaf van € 1.089 verleend. Deze teruggaaf is het gevolg van toekenning (van een gedeelte) van de algemene heffingskorting. Voor zover relevant is in de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 het volgende opgenomen:
“(…) Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2015. De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag; wellicht moet u het te ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk terugbetalen (…)”.
2.8.
Aan de echtgenoot van belanghebbende is met dagtekening 16 december 2016 ter zake van het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil.
2.9.
De aanslag IB/PVV 2015 is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 2 december 2016. De eerder aan belanghebbende verleende teruggaaf is door middel van deze aanslag teruggenomen.
2.10.
De echtgenoot van belanghebbende verkeerde in de periode 29 juni 2010 tot 24 december 2015 in staat van (privé-)faillissement.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende ter zake van de jaren 2014 en 2015 recht heeft op toekenning van een algemene heffingskorting.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert dat de aanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2015 niet in stand kunnen blijven. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank de onder 3.1 opgenomen vraag terecht en op goede gronden ontkennend beantwoord. Het Hof maakt de hierna opgenomen overwegingen van de Rechtbank derhalve tot de zijne:
“2.4. In artikel 8.8 van de Wet IB is bepaald dat de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing bedraagt. Vast staat dat de gecombineerde inkomensheffing van belanghebbende in de jaren 2014 en 2015 nihil bedraagt. In dat geval bestaat op grond van artikel 8.9 van de Wet IB toch recht op de toekenning (van een deel) van de algemene heffingskorting ter grootte van maximaal de door de partner verschuldigde inkomensheffing verminderd met diens heffingskortingen. Niet in geschil is dat de partner van belanghebbende in de betreffende jaren, na aftrek van zijn heffingskortingen, geen inkomensheffing verschuldigd is geweest. De rechtbank ziet daarom op basis van voornoemd wetsartikel geen mogelijkheden om aan belanghebbende de algemene heffingskorting toe te kennen.
2.5.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de onterechte toekenning van de algemene heffingskorting niet bij de definitieve aanslag mag herstellen vanwege het ontbreken van een nieuw feit en verwijst daarbij naar de procedure zoals vermeld in 2.2 [Hof: arrest Hoge Raad 4 maart 2016, nr. 15/02440, ECLI:NL:HR:2016:353, BNB 2016/80]. De rechtbank overweegt als volgt. Het vereiste van een nieuw feit is van toepassing indien een definitieve aanslag is opgelegd en in een later stadium belasting wordt nagevorderd. In het onderhavige geval heeft de toekenning van de algemene heffingskorting plaatsgevonden op basis van een voorlopige aanslag. De inspecteur heeft dit hersteld bij de definitieve aanslag. Dit is een doorslaggevend verschil met de procedure van 2.2 [Hof: arrest Hoge Raad 4 maart 2016, nr. 15/02440, ECLI:NL:HR:2016:353, BNB 2016/80]. Voor het herstellen van een te laag vastgesteld bedrag van een voorlopige aanslag is een nieuw feit namelijk niet vereist. Belanghebbende slaagt er derhalve niet in zijn standpunt aannemelijk te maken.
2.6.
Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende een beroep op door de inspecteur opgewekt vertrouwen dat de toekenning van de algemene heffingskorting bij de voorlopige aanslagen juist en definitief zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is van opgewekt vertrouwen geen sprake.
Het karakter van de voorlopige aanslag brengt mee dat wanneer deze onjuist is, de inspecteur niet verplicht is de definitieve aanslag op dezelfde wijze onjuist vast te stellen. Dit is anders wanneer bij de belastingplichtige het vertrouwen is gewekt dat de vaststelling van de voorlopige aanslag berust op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de inspecteur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur uitdrukkelijk zijn standpunt heeft bepaald door slechts het vaststellen van een voorlopige aanslag. Op de voorlopige aanslag heeft de inspecteur juist vermeld dat hij de aanslag uitsluitend heeft gebaseerd op de gegevens uit de aangifte van belanghebbende [Hof: zie onder 2.3 en 2.6].
Naar het oordeel van de rechtbank is het foutief vaststellen van de voorlopige aanslag dan ook niet het gevolg van een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de inspecteur maar van de foutieve schatting door belanghebbende (van het inkomen van haar partner). Dat belanghebbende zelf niet in het bezit was van de juiste informatie als gevolg van de postblokkade doet hier niet aan af. Belanghebbende had kunnen en redelijkerwijs moeten beseffen dat indien haar schatting onjuist zou zijn, dit kon leiden tot een foutieve voorlopige aanslag en tot een aanpassing (herstel) daarvan bij het opleggen van de definitieve aanslag.”.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank artikel 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001 juist toegepast.
4.3.
Voor zover belanghebbende, met de in hoger beroep ingenomen stelling dat de Rechtbank geen rekening heeft gehouden met de slechte financiële situatie waarin zij en haar echtgenoot in de jaren 2014 en 2015 verkeerden, wenst te betogen dat het onredelijke respectievelijk onbillijk is dat zij met betrekking tot deze jaren geen aanspraak kan maken op toekenning van de algemene heffingskorting, treft dit betoog geen doel. Belanghebbende verzoekt dan immers de billijkheid en redelijkheid van het bepaalde in art. 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001 te toetsen, hetgeen op grond van artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) niet is toegestaan.
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat zij niet heeft gevraagd om uitbetaling van de heffingskortingen. Het Hof verstaat het betoog van belanghebbende dat zij van mening is dat de Rechtbank heeft miskend dat de Inspecteur bij berekening van de voorlopige aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 ambtshalve rekening heeft gehouden met de algemene heffingskorting en derhalve heeft miskend dat de uitbetaling van deze heffingskorting berust op een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur. Naar het oordeel van het Hof faalt deze stelling reeds gelet op de omstandigheid dat belanghebbende in de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 zelf heeft verklaard aanspraak te kunnen maken op uitbetaling van de algemene heffingskorting (zie onder 2.2 en 2.6). Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om te concluderen dat het volgen van voornoemde aangiften berust op een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 januari 2020 door L.B.M. Klein Tank, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.