ECLI:NL:GHSHE:2020:2333

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
200.269.092_01 en 200.269.093_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de alimentatieverplichtingen en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen zijn vastgesteld. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de hoogte van de kinderalimentatie, de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie, de waarde van de echtelijke woning en de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding. De man, verweerder in hoger beroep, heeft de grieven bestreden en verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat de rechtbank de kinderalimentatie terecht heeft vastgesteld. De ingangsdatum van de gebruiksvergoeding is vastgesteld op de datum van de echtscheiding. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.269.092/01 en 200.269.093/01
zaaknummer rechtbank : C/02/341021 FA RK 18-599
beschikking van de meervoudige kamer van 23 juli 2020
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.L.P. Heuts te Breda,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren te Breda.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 13 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 12 november 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 7 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 22 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 22 juni 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 26 juni 2020.
2.4.
De alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap zijn afgesplitst en ingeschreven onder de zaaknummers 200.269.092/01 (alimentatie) en 200.269.093/01 (afwikkeling huwelijksgemeenschap).
De zaken zijn gevoegd behandeld.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 8 juli 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Het hof gaat uit van het volgende.
(i)Partijen zijn op 29 april 2010 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
(ii)In de huwelijkse voorwaarden is voor zover thans relevant het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 1
1. Tussen de echtgenoten bestaat de wettelijke gemeenschap van goederen.
(…)
Voorkeursrecht toedeling woning
Indien het huwelijk eindigt door echtscheiding, komen de verschenen partijen overeen aan [de man] het recht tot toedeling te verlenen van het onverdeeld aandeel van [de vrouw] in de voormelde woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats man] , welk recht tot toedeling wordt aanvaard door [de man].
Indien [de man] van het recht van toedeling, zodra dit kan worden uitgeoefend, gebruik wenst te maken, zal hij daarvan binnen twee maanden na daartoe bij aangetekend schrijven door [de vrouw] te zijn verzocht, bij aangetekend schrijven aan [de vrouw] kennis moeten geven, bij gebreke waarvan het recht van toedeling vervalt.
De waarde van de woning zal gelijk zijn aan de dan geldende waarde conform de Wet Onroerende Zaken, danwel een daarvoor in de plaats gekomen regeling.
Binnen één maand, nadat de waarde van voornoemde woning is vastgesteld, dient [de man] bij aangetekend schrijven aan [de vrouw] te kennen te geven dat hij de woning toegedeeld wenst te krijgen voor de vastgestelde waarde, bij gebreke waarvan het recht van toedeling vervalt.
(…)”
(iii)Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013,
(hierna ook: de kinderen).
(iv)Op 2 februari 2018 heeft de vrouw bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend.
(v)Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken.
(vi)De echtscheidingsbeschikking is op 15 november 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(vii)Op 19 december 2019 is de voormalige echtelijke woning geleverd aan de man.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang,
  • bepaald dat de man als bijdrage in de verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 228,-- per kind per maand;
  • het verzoek van de vrouw om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen;
  • geoordeeld dat ter becijfering van het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de voormalig echtelijke woning van partijen uitgegaan dient te worden van de WOZ-waarde van 2017 (€ 406.000,--);
  • de man veroordeeld om aan de vrouw een vergoeding van € 160,-- voor het gebruik en genot door hem van de voormalig echtelijke woning te betalen, te voldoen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
De grieven van de vrouw betreffen:
- de (vastgestelde) kinderalimentatie (grief I);
- de (afgewezen) partneralimentatie (grief II);
- de waarde van de echtelijke woning (grief III) en
- de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding (grief IV).
De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek onder 4 bij de bij journaalbericht van 25 juni 2020 gevoegde brief van 25 juni 2020:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen grieven heeft gericht en te bepalen dat de man aan haar dient te voldoen:
een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 230,-- per kind per maand, dan wel een door het hof te bepalen bijdrage;
een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.093,-- bruto per maand;
een gebruiksvergoeding van € 160,-- per maand ter zake van het gebruik van de voormalig echtelijke woning met ingang van 14 maart 2018 tot datum notariële overdracht van de woning aan de man (19 december 2019);
ter zake van de verdeling van woning een bedrag van € 14.500,--, uiterlijk binnen 14 dagen na afgifte van de beschikking van het hof.
4.3.
De man heeft verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie; hoogte behoefte kinderen (grief I)
5.1.
Grief I van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte het bedrag aan kinderalimentatie heeft vastgesteld op € 228,-- per maand per kind. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De rechtbank heeft bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen een rekenfout gemaakt. Uit het door de rechtbank in aanmerking genomen netto besteedbaar gezinsinkomen in 2018 van € 4.803,-- per maand volgt niet een behoefte van € 1.139,--, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar een behoefte van € 1.149,--. Geïndexeerd naar 2019 is dit € 1.172,-- (in plaats van € 1.162,--) voor twee kinderen. Gelet hierop komt het bedrag aan kinderalimentatie uit op € 230,-- in plaats van € 228,-- per kind per maand. De vrouw verzoekt het hof de beschikking op dit punt aan te passen.
5.2.
Volgens de
manheeft de rechtbank de behoefte van de kinderen terecht becijferd op € 1.139,-- per maand in 2018 en geïndexeerd naar € 1.162,-- in 2019.
5.3.
Het
hofoverweegt het volgende. Het verschil in uitkomst tussen de behoefteberekening van de rechtbank en die van de vrouw laat zich verklaren door de in de berekeningen gehanteerde tarieven. De rechtbank is uitgegaan van de tarieven 2e helft 2018, de vrouw van de tarieven 1e helft 2018. Nu de behoefte wordt afgeleid uit het NBGI over het gehele jaar 2018, is het hof van oordeel dat de tarieven 2e helft 2018 tot uitgangspunt dienen te gelden. De grief van de vrouw faalt derhalve.
Partneralimentatie; de aanvullende behoefte van de vrouw (grief II)
5.4.
Grief II van de vrouw keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw in staat moet worden geacht volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Het is voor haar niet mogelijk meer uren te gaan werken. De 20 uur per week die zij thans werkt, is goed te combineren met de zorg voor de kinderen. Tijdens het huwelijk werkte zij ook altijd parttime, terwijl de man fulltime werkte. Het was een bewuste keuze van partijen dat, toen de kinderen kwamen, zij qua carrière en werk een stap terug deed en de man zich bleef ontwikkelen en carrière maken (prod. 3). Beiden wilden graag dat zij thuis zou zijn als de kinderen uit school kwamen en dit heeft zij met haar huidige werkgever op een goede manier kunnen regelen. Haar werkgever staat de nodige flexibiliteit toe die zij elders niet zo maar zal kunnen vinden. Haar werk kan zij combineren met haar zorgtaken; zij kan de kinderen naar school brengen en ’s middags, als de kinderen uit school komen, zelf voor de kinderen zorgen. Op de dagen dat de kinderen bij de man zijn, kan zij langere dagen maken en/of uren compenseren. Bij haar huidige werkgever bestaat niet de mogelijkheid om haar dienstverband uit te breiden naar 24 of 28 uur per week (prod. 4). Er is eenvoudigweg te weinig werk om haar extra uren toe te kennen, nu maar ook in de toekomst. Het is niet eenvoudig werk te vinden bij een andere werkgever voor acht uur per week, naast haar werk bij haar huidige werkgever.
Thans heeft zij een goed salaris, doorgroei-/opleidingsmogelijkheden en goede secundaire arbeidsvoorwaarden (prod. 5). Met een baan elders verdient zij bij een werkweek van 28 uur hoogstwaarschijnlijk net zo veel als zij thans verdient.
Daarnaast heeft de rechtbank bij de vaststelling van haar aanvullende behoefte ten onrechte geen rekening gehouden met haar aandeel in de kosten van de kinderen (prod. 2).
5.5.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
Gezien haar leeftijd, scholing en de leeftijd van de kinderen, moet de vrouw redelijkerwijs in staat worden geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Duidelijk is dat zij haar verdiencapaciteit niet verder wenst te benutten. Van de vrouw kan evenwel net als van hem – partijen hebben een co-ouderschap waarbij de zorgtaken voor de kinderen gelijkwaardig zijn verdeeld – worden verwacht dat zij een fulltime dienstbetrekking aanvaardt. Met de flexibele werkgever die zij thans heeft, kan zij gemakkelijk met haar uren schuiven, zodat zij eventueel op andere dagen bij een tweede werkgever aan de slag kan gaan.
Anders dan de vrouw stelt is het niet een gezamenlijke keuze van partijen geweest dat de vrouw na de komst van de kinderen minder ging werken. Het was een eenzijdig besluit van de vrouw dat zij zonder overleg met hem heeft genomen. Overigens heeft de vrouw zich nog wel degelijk verder ontwikkeld. Zij heeft tijdens het huwelijk haar Praktijk Diploma Boekhouden behaald.
De vrouw heeft uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 106.371,-- ontvangen. Als zij haar verdiencapaciteit niet ten volle benut, kan zij geacht worden op haar vermogen in te teren.
5.6.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte € 2.237,-- netto per maand bedraagt, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
De grief van de vrouw betreft het oordeel van de rechtbank dat zij meer uren per week kan gaan werken. De grief keert zich niet tegen de hoogte van het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen (van € 2.265,--) van de vrouw bij een uitbreiding van haar dienstverband met één dag per week.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
Anders dan de vrouw stelt, dient bij de vaststelling van haar behoeftigheid geen rekening te worden gehouden met haar aandeel in de kosten van de kinderen. Immers, haar aandeel in die kosten (€ 150,-- per kind per maand, rov. 4.24 van de bestreden beschikking) is kleiner dan het door haar te ontvangen kindgebonden budget (van € 5.294,-- per jaar (ofwel € 441,17 per maand), rov. 4.22. van de bestreden beschikking), zodat zij haar volledige inkomen zal kunnen aanwenden voor de kosten van haar levensonderhoud. In zoverre faalt haar grief.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid van de vrouw mag worden verlangd dat zij zich inspant om haar dienstverband van 20 uur uit te breiden (met ten minste één dag per week). Haar (voornaamste) bezwaar daartegen betreft de zorg voor de kinderen, maar mede gezien de gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen en de omstandigheid dat de school van de kinderen een continurooster hanteert, behoeft een uitbreiding van haar dienstverband niet aan de door haar wenselijk geachte zorg voor de kinderen in de weg te staan.
Voor zover een uitbreiding van uren bij haar huidige werkgever (voorlopig) niet tot de mogelijkheden behoort, mag in redelijkheid van de vrouw ook worden verlangd dat zij naast haar dienstverband bij haar huidige werkgever een baan elders aanvaardt. De beweerdelijke flexibiliteit van haar huidige werkgever in aanmerking genomen, moet dit ook mogelijk worden geacht. Dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen altijd parttime werkte, betekent niet dat een dergelijke inspanning redelijkerwijs niet van de vrouw kan worden verlangd. Een echtscheiding brengt nu eenmaal bepaalde al dan niet gewenste gevolgen met zich en van de vrouw mag in dat verband redelijkerwijze worden verwacht te voorzien in haar eigen levensonderhoud en daartoe alles in het werk te stellen om dit (zo veel mogelijk) te realiseren. Naar het oordeel het hof moet de vrouw hiertoe redelijkerwijs in staat worden geacht door haar betaalde werkzaamheden uit te breiden. Aan de stelling van de man dat de vrouw kan interen op haar vermogen, komt het hof daarom niet meer toe.
Grief II van de vrouw faalt.
Gebruiksvergoeding (grief III)
5.7.
De
rechtbankheeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding bepaald op de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden (15 november 2019). Hiertegen keert zich grief III van de
vrouw. Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan
Na een ruzie tussen partijen is zij op 14 maart 2018 noodgedwongen uit de echtelijke woning vertrokken. Om vervolgens een woning en inboedel te kunnen kopen, heeft zij geld moeten lenen bij haar ouders, omdat de man lange tijd heeft geweigerd ook maar een gedeelte van haar aandeel uit de verdeling van de woning aan haar uit te betalen. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om art. 1:81 BW voor te laten gaan op art. 3:169 BW en meer dan redelijk wanneer de man haar een gebruiksvergoeding moet voldoen met ingang van 14 maart 2018, de datum waarop zij niet langer gebruik kon maken van de woning.
5.8.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
Anders dan de vrouw stelt, is er geen sprake geweest van een noodgedwongen vertrek op 14 maart 2018. Getuige het feit dat zij die dag onaangekondigd is overgegaan tot het samen met haar ouders verhuizen van roerende zaken in twee auto’s, had de vrouw het plan om te verhuizen al eerder opgevat. Bovendien betrof de ruzie niet een ruzie tussen partijen, maar tussen de vrouw, haar ouders en zijn ouders.
Partijen hadden ieder evenveel spaargeld. Partijen hebben dit spaargeld tijdens de echtscheidingsprocedure al verdeeld. De vrouw heeft toen ongeveer € 83.000,-- ontvangen. Het spaargeld van de man was onvoldoende om het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde van de echtelijke woning aan haar te kunnen uitbetalen. Hij heeft dit moeten financieren en dit bedrag ter gelegenheid van de overdracht van de woning aan hem aan de vrouw (deels door tussenkomst van de notaris) voldaan.
Na haar vertrek uit de woning heeft de vrouw niet meer bijgedragen aan de lasten van de woning. Die zijn uitsluitend door hem voldaan. Bij de verrekening van de (spaar)tegoeden tussen partijen, heeft hij nog verzekeringsgelden aan de vrouw terugbetaald.
5.9.
Het
hofoverweegt als volgt.
Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW. Dit artikel bepaalt:
“Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.”
Deze wettelijke bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot (in dit geval de man) die het goed met uitsluiting van de andere echtgenoot (de vrouw) gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en/of genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De grondslag voor die schadeloosstelling kan naar het oordeel van het hof zijn gelegen in het gemiste rendement doordat de mede-eigenaar verstoken blijft van zijn aandeel in de waarde van de woning (gemist rendement), maar ook in het gemiste genot van (het gebruik van) de eigendom. Het voorbehoud aan het gebruik van een gemeenschapsgoed (“mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is”) is zo ruim geformuleerd om voldoende ruimte te laten voor toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid (MvA II, Parl. Gesch. 3, pag. 587).
Het hof begrijpt de stelling van de vrouw aldus dat zij schade heeft geleden omdat zij sinds 14 maart 2018 geen gebruik van de woning heeft kunnen maken.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man op grond van de beschikking van de rechtbank van 18 april 2018 betreffende voorlopige voorzieningen het uitsluitend gebruik van de woning is toegekend en aan de vrouw een bedrag van € 813,-- per maand aan voorlopige partneralimentatie dient te betalen met ingang van 4 april 2018. Voorts is niet in geschil dat de man die alimentatieverplichting is nagekomen.
Partijen hebben (als echtgenoten) op grond van art. 1:81 ( [link] ) de verplichting hadden elkaar het nodige te verschaffen (de zogeheten fourneerplicht). De man heeft hieraan voldaan door een de vrouw een voorlopige partneralimentatie te voldoen. Het hof acht het in dat kader niet redelijk om over de huwelijkse periode een gebruiksvergoeding toe te kennen. Het hof ziet daarom geen aanleiding de gebruiksvergoeding eerder te laten ingaan dan de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden (tevens het moment waarop de bij beschikking van 18 april 2018 vastgestelde voorlopige partneralimentatie van rechtswege eindigde), namelijk 15 november 2019.
Grief III faalt eveneens.
De waarde van de echtelijke woning (grief IV)
5.10.
De
rechtbankis voor het bepalen van de waarde van de woning aangesloten bij de WOZ-waarde van 2017. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (rov. 4.57):
” (...)
Tussen partijen is niet in geschil dat zij tijdens een viergesprek met hun advocaten in de eerste helft van 2018 hebben gesproken over het gebruik maken van het voorkeursrecht door de man. Weliswaar is er geen sprake geweest van aangetekende brieven over en weer (zoals neergelegd in de huwelijkse voorwaarden), maar niet in geschil is dat het voor de vrouw toen duidelijk was dat de man van zijn voorkeursrecht gebruik wilde maken. De op dat moment geldende WOZ-waarde betrof de waarde van € 406.000,=, te weten de waarde van het peiljaar 2017, aangezien de waarde van het peiljaar 2018 nog niet was vastgesteld en niet is gesteld of gebleken dat een van partijen daarover op dat moment enig voorbehoud heeft gemaakt.
Deze gang van zaken en uitleg van de huwelijkse voorwaarden lijkt ook eerder door partijen aanvaard, zoals duidelijk blijkt uit het gestelde bij de randnummers 29 en 30 in het aanvullend verzoek van de vrouw inzake “hoofdverblijf kinderen, zorg- en contactregeling, alimentatie en boedelscheiding”, bij de rechtbank ingekomen op 22 oktober 2018.
Het eigendomsaandeel van de vrouw in de woning dient door haar aan de man te worden overgedragen, onder betaling door de man aan de vrouw van haar aandeel in de overwaarde. De rechtbank zal beslissen dat ter becijfering van het aandeel van de vrouw in de overwaarde uitgegaan dient te worden van een waarde van de woning van € 406.000,=. Na aftrek van het bedrag dat aan de man toekomt te weten € 213.045,= resteert een overwaarde van € 192.955,= die aan ieder van partijen voor de helft toekomt. De man zal daarom aan de vrouw een bedrag van € 96.477,= moeten betalen.”
5.11.
Hiertegen keert zich grief IV van de
vrouw. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Partijen dienen met betrekking tot de woning af te rekenen op basis van de WOZ-waarde in het jaar van scheiding. Bij het overleg tussen partijen over de gevolgen van de echtscheiding was alleen de WOZ-beschikking van 2017 voorhanden. Daarop is door partijen voortgeborduurd maar zij hebben nooit de specifieke afspraak gemaakt dat ze dat zouden (blijven) doen. De man heeft dit gesteld noch aangetoond. Eerst in 2019 heeft de man de WOZ-beschikking van 2018 ontvangen. Daaruit blijkt een beduidend hogere WOZ-waarde dan die van 2017, namelijk € 435.000,-- (in 2018) tegenover € 406.000,-- (in 2017).
De notaris die bij de opstelling van de huwelijkse voorwaarden betrokken is geweest, heeft desgevraagd laten weten van mening te zijn dat van die hogere WOZ-waarde (van € 435.000,--) moet worden uitgegaan. Dit zou ook in overeenstemming zijn met de redelijkheid en billijkheid, immers de vrouw heeft een totaalbedrag van € 114.477,50 in de woning geïnvesteerd. Indien van de lagere WOZ-waarde wordt uitgegaan, zou zij minder van haar investering terugkrijgen, terwijl de man zijn volledige oorspronkelijke bedrag behoudt én het rendement over het overige deel van de waarde.
5.12.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
De rechtbank is terecht aangesloten bij de WOZ-beschikking van 2017. Uit de randnummers 29 en 30 van het aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg van de vrouw van 22 oktober 2018 blijkt immers duidelijk dat er reeds sprake is van algehele overeenstemming tussen partijen over
a)toedeling van de woning aan hem én
b)de waarde van de woning ad € 406.000,-. De vrouw kan niet op de onderlinge overeenstemming/overeenkomst terug komen, omdat haar vervolgens later is gebleken dat de WOZ-waarde is gestegen.
De WOZ-beschikking van 2018 is nimmer naar de vrouw doorgestuurd, omdat tussen partijen reeds overeenstemming bestond over de te hanteren WOZ-waarde ad € 406.000,--.
De vrouw heeft inmiddels een aanzienlijk hoger bedrag ontvangen (het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 96.477,--) dan het bedrag dat zij destijds in de woning heeft ingebracht (€ 81.344,--).
5.13.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is de toedeling van de woning aan de man niet in geschil. Wel is tussen hen in geschil tegen welke waarde deze toedeling dient plaats te vinden.
In het aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg van de vrouw van 19 oktober 2018 is het volgende opgenomen:
“29. De woning te [woonplaats man] aan de [adres] valt weliswaar in de gemeenschap van goederen van partijen maar in de huwelijkse voorwaarden hebben partijen hier nadere afspraken over gemaakt. De man heeft een bedrag van € 213.045,00 geïnvesteerd in de woning en dit bedrag blijft prive vermogen van de man. Bovendien heeft hij op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden een voorkeursrecht van toedeling van de woning. De vrouw heeft daar geen bezwaar tegen maar wenst wel correct af te rekenen.
30. Partijen zijn overeengekomen dat waarde van de woning op moment van toedeling gelijk zal zijn aan de WOZ waarde. Die WOZ waarde is in 2018 gesteld op € 406.000,00. Partijen hebben geen enkele financiering aangaande de woning. Aldus bedraagt de overwaarde, na verrekening van het bedrag van € 213.045,00 dat de man toekomt, € 192.955,00. De man wenst de woning over te nemen en is aldus een bedrag verschuldigd van € 96.477,50.”
Het hof is van oordeel dat uit voornoemde passages genoegzaam blijkt dat (volgens de vrouw) partijen overeenstemming hadden bereikt over
toedeling van de woning aan de man (aldus een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW) en
de financiële consequenties die die toedeling voor ieder van hen heeft (als bedoeld in HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279), uitgaande van de ten tijde van het bereiken van die overeenstemming gehanteerde WOZ-waarde van € 406.000,--.
De vrouw maakt in genoemd gedingstuk geen enkel voorbehoud ten aanzien van de aan de verdeling van de woning verbonden financiële consequenties. Tussen partijen is daarom een overeenkomst tot toedeling van een woning tegen een waarde van € 406.000,-- (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279) tot stand gekomen. Partijen zijn hieraan gebonden en tot nakoming van deze overeenkomst gehouden. De omstandigheden waar de vrouw thans naar verwijst (zij kreeg pas in 2019 kennis van de hogere WOZ-waarde in 2018 en de door de notaris voorgestane uitleg van de huwelijkse voorwaarden) en die zich nadien hebben voorgedaan, kunnen er niet toe leiden dat die overeenkomst van partijen wordt gewijzigd dan wel ontbonden nu een dergelijk voorbehoud niet door partijen is gemaakt en geen sprake is van onvoorziene omstandigheden zoals bedoeld in art. 6:258 BW. . Ten slotte kan ook het beroep op de redelijkheid en billijkheid de vrouw niet baten. De vrouw verwijst naar privé-investeringen die zij in de gemeenschappelijke woning zou hebben gedaan en bij een WOZ waarde van € 406.000,-- “minder van haar investering zou terugkrijgen”. Die omstandigheid, wat daar verder ook van zij, speelt geen rol bij de vraag wat de waarde van de woning is op de peildatum. Derhalve faalt ook grief IV.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaken met zaaknummers 200.269.092/01 en 200.269.093/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 13 augustus 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en H.J. Witkamp en is op 23 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.