ECLI:NL:GHSHE:2020:2528

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
200.271.610_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verzoek tot billijke vergoeding na opzegging arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, [appellant], die een billijke vergoeding verzoekt op grond van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW, na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door [verweerster] wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werknemer was sinds 1994 in dienst bij [verweerster] en heeft in de loop der jaren verschillende periodes van arbeidsongeschiktheid gekend. De werknemer stelt dat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, maar het hof oordeelt dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Het hof verwijst naar de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid, waaruit blijkt dat voor het toekennen van een billijke vergoeding een hoge drempel geldt. Het hof concludeert dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, ondanks dat er enkele tekortkomingen zijn vastgesteld in de re-integratie-inspanningen. De verzoeken van de werknemer tot inzage van zijn verzuimdossier en andere stukken worden afgewezen. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en veroordeelt de werknemer in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 augustus 2020
Zaaknummer : 200.271.610/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7866632 AZ VERZ 19-55
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.J.M. Stoop te Tilburg ,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. M.A. van Haelst te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg , van 1 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (zonder proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg) en producties, ingekomen ter griffie op 31 december 2019;
  • het verweerschrift ingekomen ter griffie op 16 april 2020;
  • een fax van [appellant] met producties 7 en 8, ingekomen ter griffie op 11 juni 2020;
- de op 18 juni 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij aanwezig waren:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Stoop;
- namens Stichting [verweerster] de heer [directeur] , directeur, mevrouw [advocaat] , advocaat in dienstbetrekking bij [verweerster] , mevrouw [secretaris college van bestuur] , secretaris college van bestuur, en mevrouw [onderwijsmanager] , onderwijsmanager, bijgestaan door mr. M. A. van Haelst en mr. L. van den Heuvel.
Voorts was de echtgenote van [appellant] , mevrouw [de echtgenote van appellant] , als toehoorder aanwezig.
- de ter zitting door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1958, is op 1 mei 1994 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) [verweerster] in de functie van Hogeschooldocent (docent 1). [appellant] is in 1999 langdurig uitgevallen voor zijn werkzaamheden in verband met arbeidsongeschiktheid.
Het UWV heeft per 6 mei 2001 een gedeeltelijke WAO-uitkering aan [appellant] toegekend. [verweerster] heeft [appellant] vervolgens per 1 juli 2001 voor zijn resterende verdiencapaciteit aangesteld in een normbetrekking van 0,5 fte. [appellant] bleef werkzaam in de functie van Hogeschooldocent.
De cao hoger beroepsonderwijs is van toepassing op de arbeidsovereenkomst.
3.1.2.
[appellant] is met ingang van 19 juli 2016 opnieuw volledig uitgevallen vanwege arbeidsongeschiktheid. In het schooljaar voorafgaand aan zijn uitval (schooljaar 2015/2016) heeft [appellant] geen klassikale lessen meer verzorgd.
3.1.3.
De bedrijfsarts, de heer [bedrijfsarts 1] , heeft [appellant] gezien op zijn spreekuur van 18 augustus 2016 en het volgende aan [verweerster] geadviseerd:
“(…) Ik acht hervatten in eigen werk nu af te raden vanwege risico op toename van ziekte en/of de conflict-situatie.(…)Bespreek met elkaar de situatie in een persoonlijk gesprek en onderhou regelmatig contact. (…)Ik zal met [naam 1] overleggen over inzet van een jobcoach. Ik begrijp dat [appellant] dat een goed idee vindt. (…)”
3.1.4.
De bedrijfsarts heeft na het zien van [appellant] op het spreekuur van 29 september 2016 het volgende aan [verweerster] geadviseerd:
“(…) Ik acht hervatten in eigen werk nu af te raden vanwege risico op toename van ziekte en/of de conflict-situatie. Mochten jullie toch streven naar iets van taken dan adviseer ik om dat maximaal 1 uur per dag te laten zijn en waarbij deze vanuit huis kunnen worden verricht.”
3.1.5.
[appellant] heeft op 20 september 2016 melding gemaakt van het vermoeden van misstanden bij het examineren van studenten bij [verweerster] . Deze melding is onderzocht door een interne onderzoekscommissie. Deze onderzoekscommissie heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een misstand zoals bedoeld in de Klokkenluidersregeling van [verweerster] . Het College van Bestuur heeft dit standpunt overgenomen en dit bij brief van 5 december 2016 aan [appellant] meegedeeld.
3.1.6.
De bedrijfsarts heeft [appellant] gezien op zijn spreekuur van 9 januari 2017 en het volgende geadviseerd:
“(…) Ik adviseer om [appellant] de komende 6 weken niet te belasten met werk tenzij de curatieve sector aanraadt om geleidelijk te hervatten met lichte taken. Dit is om de kans dat de huidige behandeling beklijft te vergroten. (…)”
3.1.7.
De bedrijfsarts heeft [appellant] gezien op zijn spreekuur van 10 februari 2017 en het volgende aan [verweerster] bericht:
“(…) Aangezien [appellant] sinds 19-07-2016 ziek gemeld is ontvangt hij een verzoek om medische informatie bij de curatieve sector op te mogen vragen. Na ontvangst van deze informatie zal ik opnieuw zijn belastbaarheid beoordelen en zo mogelijk adviseren over geleidelijk hervatten in werk of aangepaste taken. (…)
Ik begrijp van jullie dat de onderlinge contacten moeizaam verlopen. Omdat goede onderlinge communicatie essentieel is voor een goed verloop van de re-integratie-activiteiten adviseer ik hiervoor een begeleider in te schakelen. [naam 1] kan hierover advies geven. Als dergelijke begeleiding is gestart en nadat bovengenoemde medische informatie is ontvangen zie ik [appellant] op het spreekuur voor verder advies.”
3.1.8.
Bij e-mail van 22 maart 2017 heeft de heer [directeur] (directeur van [verweerster] Economische Hogeschool [plaats] ) [appellant] voorgesteld de heer [naam 2] in te schakelen om te helpen met de onderlinge communicatie. Dit voorstel is door [appellant] afgewezen. [appellant] stelt voor een mediator in te schakelen. Dit voorstel is door [verweerster] geaccepteerd. Er hebben vervolgens enkele mediationgesprekken plaatsgevonden tussen [appellant] en [directeur] .
3.1.9.
[appellant] heeft bij brief van 1 mei 2017 een melding gedaan van het vermoeden van misstanden bij de Klokkenluiderscommissie.
3.1.10.
De bedrijfsarts heeft [appellant] gezien op zijn spreekuur van 19 mei 2017. De bedrijfsarts heeft aan [verweerster] bericht dat er tijdens het spreekuur is gebleken dat er onvoldoende vertrouwen is om de begeleiding van [appellant] op de huidige wijze voort te zetten en geadviseerd een andere bedrijfsarts de begeleiding over te laten nemen.
3.1.11.
De Klokkenluiderscommissie heeft in juli 2017 geoordeeld dat er geen sprake is van een misstand zoals bedoeld in de Klokkenluidersregeling in relatie tot het examenprotocol bij de opleiding SPECO. Wel concludeert de Klokkenluiderscommissie dat de communicatie met [appellant] beter had kunnen verlopen. Het College van Bestuur heeft het oordeel van de Klokkenluiderscommissie dat er geen sprake is van een misstand overgenomen en dit bij brief van 13 juli 2017 aan [appellant] meegedeeld.
3.1.12.
De nieuwe bedrijfsarts, mevrouw [bedrijfsarts 2] , heeft [appellant] gezien op haar spreekuur van 13 juli 2017 en het volgende aan [verweerster] bericht:
“(…) Er is nog sprake van arbeidsongeschiktheid voor eigen werk ten gevolge van medische klachten.Naar verwachting gaan er begin nieuwe school wel mogelijkheden ten aanzien van geleidelijke re-integratie in aangepast eigen werk ontstaan.Aanvullende medische informatie bij behandelaar is opgevraagd, maar nog niet ontvangen. Derhalve zie ik dhr [appellant] graag eind augustus retour op mijn spreekuur om een onderbouwd advies ten aanzien van verdere re-integratie te kunnen geven.(…)
Werknemer en leidinggevende zijn in gesprek, advies om dit verder voort te zetten.”
3.1.13.
In juli 2017 is de mediation tussen [appellant] en [directeur] stopgezet, zonder resultaat.
3.1.14.
De bedrijfsarts heeft [appellant] gezien op haar spreekuur van 28 augustus 2017 en het volgende aan [verweerster] bericht:
“(…) Er is sprake van andere bijkomende medische klachten. Momenteel zijn er nog geen structurele re-integratie mogelijkheden te duiden in eigen dan wel aangepast werk bij eigen werkgever.Aanvullende medische informatie behandelaar is opgevraagd maar nog niet ontvangen. (…)”
3.1.15.
De bedrijfsarts heeft [appellant] gezien op haar spreekuur van 24 oktober 2017 en het volgende aan [verweerster] bericht:
“(…) Momenteel zijn er nog geen structurele re-integratie mogelijkheden te duiden in eigen dan wel aangepast werk bij eigen dan wel andere werkgever.Aanvullende medische informatie van behandelaar is ontvangen en werd met dhr [appellant] besproken.Naast medische klachten is er sprake van een conflict, waarvoor mediation werd ingezet. Naar ik, zowel van werknemer als werkgever, begreep is de mediation stop gezet, zonder tot een oplossingen te zijn gekomen in het conflict.Voor een goed verloop van de re-integratie activiteiten, is het van essentieel belang dat er tot een oplossing gekomen wordt in het conflict. Advies aan werkgever en werknemer om verdere afspraken te maken hoe tot een oplossing te komen in het conflict (…).”
3.1.16.
[appellant] heeft in 2017 een deskundigenoordeel gevraagd met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van [verweerster] . Het UWV heeft op 2 januari 2018 geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van [verweerster] onvoldoende zijn geweest en daarbij verwezen naar de rapportage van de arbeidsdeskundige van 28 december 2017. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) In verband met het conflict is er tot nu toe geen plan van aanpak en geen eerstejaars evaluatie opgesteld (…)Indien werknemer niet meewerkt, als dit redelijkerwijs van hem verwacht kan worden, wordt van een werkgever verwacht dat deze de benodigde prikkelende maatregelen treft om werknemer tot medewerking te stimuleren.De inspanningen van de werkgever zijn niet voldoende geweest omdat deze verzuimd heeft prikkelende maatregelen richting werknemer te nemen. Hierdoor ontbreken het plan van aanpak en de eerstejaars evaluatie en zijn de mediation gesprekken op initiatief van werknemer gestopt en nog niet hervat.De inspanningen van de werkgever zijn niet voldoende geweest (…).
3.1.17.
De bedrijfsarts heeft [appellant] gezien op haar spreekuur van 4 december 2017 en [verweerster] het volgende bericht:
“(…) Momenteel zijn er nog geen structurele re-integratie mogelijkheden te duiden in eigen dan wel aangepast werk bij eigen dan wel andere werkgever.Naast medische klachten is er sprake van een conflict.
Voor een goed verloop van de re-integratie activiteiten, is het van essentieel belang dat er tot een oplossing gekomen wordt in het conflict. Advies aan werkgever en werknemer om verdere afspraken te maken hoe tot een oplossing te komen in het conflict (…).”
3.1.18.
De bedrijfsarts heeft [appellant] gezien op haar spreekuur van 5 februari 2018 en aan [verweerster] het volgende bericht:
“(…) Er zijn nog geen structurele re-integratie mogelijkheden te duiden in eigen dan wel aangepast werk bij eigen dan wel andere werkgever.Naast medische klachten is er sprake van een conflict.
Zoals eerder benoemd is voor een goed verloop van de re-integratie activiteiten, van essentieel belang dat er tot een oplossing gekomen wordt in het conflict. Advies aan werkgever en werknemer om verdere afspraken te maken hoe tot een oplossing te komen in het conflict (…).”
3.1.19.
Het UWV heeft [appellant] na het verstrijken van de wachttijd van 104 weken een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.1.20.
[verweerster] heeft in oktober 2018 een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV. Het UWV heeft bij besluit van 17 januari 2019 aan [verweerster] toestemming gegeven voor opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. [verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst bij aangetekende brief van 18 januari 2019 opgezegd met ingang van 1 mei 2019. Tevens heeft [verweerster] de aan [appellant] toekomende transitievergoeding van € 20.020,70 bruto betaald.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] na vermeerdering van zijn verzoek op grond van artikel 7:682 lid 1 sub c BW verzocht [verweerster] te veroordelen om aan hem een billijke vergoeding te betalen ad € 428.355,13 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente. Aan dit verzoek heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . [appellant] heeft daarnaast verzocht [verweerster] te veroordelen tot afgifte van de onder punt 8.2 van zijn verzoekschrift vermelde stukken op straffe van een dwangsom en [verweerster] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft primair verzocht de verzoeken van [appellant] af te wijzen en subsidiair om de billijke vergoeding te matigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] en de verzoeken van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en (na vermeerdering van zijn vordering waartegen geen bezwaar is gemaakt) [verweerster] te veroordelen om aan [appellant] een billijke vergoeding te betalen van
€ 429.910,54 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten. Daarnaast volgt uit grief 8 dat [appellant] tevens inzage verzoekt van zijn volledige verzuimregister. [verweerster] heeft blijkens het verweerschrift begrepen dat dit onderdeel uitmaakt van het verzoek van [appellant] en is ook inhoudelijk op dit verzoek ingegaan.
3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellant] het verzoek in hoger beroep vermeerderd met een verzoek tot inzage van de stukken die door de heer [directeur] aan de klokkenluiderscommissie zijn gestuurd naar aanleiding van de klacht van [appellant] . Nu de advocaten van [verweerster] tijdens de mondelinge behandeling geen bezwaar hebben gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek en inhoudelijk op het nieuwe verzoek zijn ingegaan, zal het hof in het navolgende uitgaan van het gewijzigde verzoek.
3.6.
[appellant] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] en tegen de afwijzing van de verzoeken tot een billijke vergoeding en tot inzage van het verzuimregister. [appellant] heeft tevens een grief gericht tegen de proceskostenveroordeling. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.7.
[verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant] met toestemming van het UWV opgezegd op de grond vermeld in artikel 7:669 lid 3 onder b BW (langdurige arbeidsongeschiktheid). Op grond van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW kan de rechter in dat geval op verzoek van een werknemer een billijke vergoeding toekennen indien de opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
3.8.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever op grond waarvan de werknemer aanspraak kan maken op een billijke vergoeding (naast de transitievergoeding) een hoge drempel geldt. Daarvoor is alleen aanleiding in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werkgever als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. De parlementaire geschiedenis noemt onder andere de volgende voorbeelden:
- als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de
arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding
ontstaat. Te denken is hierbij aan de situatie waarin de werkgever zijn re-
integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd;
- de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt
ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de
arbeidsomstandigheden.
(Zie Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, blz. 34)
3.9.
[appellant] heeft aan zijn stelling dat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] de volgende vier gronden ten grondslag gelegd:
1) het verstrekken van onjuiste c.q. onvolledige informatie door [verweerster] aan het UWV, waardoor ten onrechte door het UWV een ontslagvergunning is verleend;
2) het schenden van de re-integratieverplichtingen door [verweerster] vanaf juli 2016;
3) het schenden van de herplaatsingsverplichting door [verweerster] ;
4) de onvoldoende zorg van [verweerster] voor de arbeidsomstandigheden sinds 2001 tot het
tijdstip waarop hij volledig voor zijn werkzaamheden is uitgevallen.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] op basis van deze gronden. Het hof zal hierna de gronden bespreken in het licht van de door [appellant] aangevoerde grieven.
Verstrekking van onjuiste c.q. onvolledige informatie aan het UWV
3.10.
Volgens [appellant] stond op het moment van de ontslagaanvraag bij het UWV tussen partijen vast dat lesgeven geen taak meer was van [appellant] . [appellant] verwijt [verweerster] dat zij in de ontslagaanvraag bij het UWV ten onrechte de indruk heeft gewekt dat lesgeven het hoofdbestanddeel was van de werkzaamheden van [appellant] , door in de ontslagaanvraag te verwijzen naar de functie zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst en het bijvoegen van de daarbij behorende functieomschrijving. Als [verweerster] bij de aanvraag van de ontslagvergunning al correct had aangegeven wat de werkelijke werkzaamheden van [appellant] waren, had het accent van het onderzoek van het UWV en de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige op hele andere werkzaamheden gelegen en was de uitkomst naar verwachting ook anders geweest.
3.11.
Het hof constateert dat er bij het UWV een uitgebreide procedure heeft plaatsgevonden, waarbij beide partijen op meerdere momenten hun standpunten naar voren hebben kunnen brengen (tijdens drie schriftelijke rondes). Daarbij heeft [appellant] ook zijn standpunt naar voren gebracht dat lesgeven niet meer tot zijn functie behoorde. Het was aan hem om dit standpunt in de procedure bij het UWV te onderbouwen.
[verweerster] ging er in de procedure bij het UWV vanuit dat de oorspronkelijke functie van [appellant] nog steeds de bedongen arbeid was. Dat [verweerster] een ander standpunt had over de bedongen arbeid, betekent echter niet, voor zover dit standpunt al onjuist zou zijn, dat [verweerster] het UWV (bewust) onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd. Zoals de kantonrechter heeft overwogen blijkt uit de overgelegde stukken van de procedure bij het UWV niet dat [verweerster] het UWV onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de feitelijke werkzaamheden die [appellant] voor zijn uitval in juli 2016 verrichtte. Ook blijkt daaruit niet dat [verweerster] de stelling van [appellant] dat hij in het schooljaar 2015-2016 geen les meer gaf heeft betwist. Het hof is het eens met deze overweging van de kantonrechter..
Schending van re-integratieverplichtingen
3.12.
[appellant] verwijt [verweerster] dat zij te weinig heeft ondernomen om hem te laten re-integreren. [appellant] voert samengevat aan dat er te weinig gesprekken met de bedrijfsarts hebben plaatsgevonden, dat [verweerster] geen plan van aanpak en eerstejaarsevaluatie heeft opgesteld en geen tweede spoor re-integratie heeft ingezet. Voorts is hij niet in de gelegenheid gesteld te re-integreren, ondanks het advies van de bedrijfsarts van 29 september 2016 dat hij 5 uur in de week kon werken. Om de re-integratie correct op te pakken, heeft [appellant] een deskundigenoordeel aangevraagd. Het UWV heeft geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van [verweerster] onvoldoende zijn geweest. Dit heeft echter niet geleid tot een andere aanpak van [verweerster] , aldus [appellant] .
3.13.
Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat een werkgever een bepaalde re-integratieverplichting niet is nagekomen – zoals ten aanzien van [verweerster] is vastgesteld in het arbeidsdeskundig oordeel van 28 december 2017 (rov. 3.1.14) – onvoldoende is voor het oordeel dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW. De werkgever moet de re-integratieverplichtingen ernstig hebben veronachtzaamd en dit moet hebben geleid tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
3.14.
Na de ziekmelding van [verweerster] op 19 juli 2016 hebben er twee gesprekken bij de bedrijfsarts plaatsgevonden. Na het eerste gesprek op 18 augustus 2016 is door [verweerster] en [appellant] gesproken over de inschakeling van een jobcoach. Volgens [verweerster] heeft [appellant] de inschakeling van een jobcoach afgewezen, omdat hij het hiervoor te vroeg vond, omdat hij nog ziek was. [appellant] heeft niet weersproken dat hij de inschakeling van een jobcoach heeft afgewezen. Na het tweede gesprek met de bedrijfsarts op 29 september 2016 heeft de bedrijfsarts niet geadviseerd om [appellant] zijn eigen werk te laten hervatten voor vijf uur per week, zoals [appellant] stelt. Zoals hiervoor is weergegeven onder r.o. 3.1.4. heeft de bedrijfsarts afgeraden het eigen werk te hervatten vanwege het risico op toename van ziekte en/of de conflictsituatie. De zinsnede
“Mochten jullie toch streven naar iets van taken dan adviseer ik om dat maximaal 1 uur per dag te laten zijn en waarbij deze vanuit huis kunnen worden verricht”begrijpt het hof als een advies in het geval [verweerster] , ondanks dat de bedrijfsarts dit heeft afgeraden, [appellant] toch enkele taken zou willen laten verrichten. [verweerster] heeft derhalve conform het advies van de bedrijfsarts gehandeld door geen re-integratiewerkzaamheden aan [appellant] aan te bieden. Overigens heeft [appellant] na het gesprek bij de bedrijfsarts op 29 september 2016 ook niet bij [verweerster] aangegeven dat hij weer enkele uren per week zou willen en kunnen werken.
3.15.
In de maanden oktober tot en met december 2016 heeft geen gesprek met de bedrijfsarts plaatsgevonden. In deze periode werd de melding van [appellant] van het vermoeden van misstanden bij het examineren van studenten bij [verweerster] onderzocht door een interne onderzoekscommissie van [verweerster] . [verweerster] voert aan dat zij de uitslag van dit onderzoek wilde afwachten en [appellant] even met rust wilde laten, omdat deze kwestie bij [appellant] erg hoog zat. Nu de ziekmelding van [appellant] mede met deze kwestie te maken had en [verweerster] onweersproken heeft gesteld dat er reeds drie gesprekken hadden plaatsgevonden naar aanleiding van de afstudeerzitting die de aanleiding was voor de melding van [appellant] , acht het hof het niet ernstig verwijtbaar dat [verweerster] de uitslag van het onderzoek wilde afwachten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [verweerster] gedurende deze periode, in de persoon van [directeur] , wel steeds contact met [appellant] gehouden heeft via de mail en hem in oktober ook heeft uitgenodigd voor een wandeling, die in december heeft plaatsgevonden. Voorts neemt het hof hierbij in aanmerking dat niet gebleken is dat de belastbaarheid van [appellant] in deze periode veranderd is. Dit volgt uit de adviezen van de bedrijfsarts na de gesprekken op 9 januari 2017 en 10 februari 2017.
3.16.
[appellant] voert aan dat er na het gesprek met de bedrijfsarts op 10 februari 2017 pas weer een gesprek met de bedrijfsarts heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. De bedrijfsarts heeft echter aan [verweerster] bericht dat hij [appellant] op 19 mei 2017 op zijn spreekuur heeft gezien. De bedrijfsarts constateerde een gebrek aan vertrouwen en adviseerde een afspraak bij een andere bedrijfsarts in te plannen. Daarop heeft er een wisseling van bedrijfsarts plaatsgevonden.
Voorts liep in deze periode een mediationtraject. De bedrijfsarts had na het spreekuur op 10 februari 2017 geadviseerd een begeleider in te schakelen om de communicatie te verbeteren. [verweerster] heeft daar een voorstel voor gedaan, maar [appellant] wilde een mediationtraject. Dit voorstel is door [verweerster] geaccepteerd. Gelet op het mediationtraject dat plaatsvond en de wisseling van bedrijfsarts, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaar handelen van [verweerster] gelet op het aantal gesprekken dat met de bedrijfsarts heeft plaatsgevonden in deze periode. Voorts geldt ook hier dat niet gebleken is dat de belastbaarheid van [appellant] in deze periode is veranderd. De nieuwe bedrijfsarts, mevrouw [bedrijfsarts 2] , heeft tijdens het spreekuur van 13 juli 2017 geconstateerd dat er nog steeds sprake was van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk. Wel verwachtte zij dat er aan het begin van het nieuwe schooljaar mogelijkheden ten aanzien van geleidelijke re-integratie in aangepast werk zouden gaan ontstaan. Uit het advies na het spreekuur van 28 augustus 2017 volgt echter dat er daarna bijkomende medische klachten zijn ontstaan, waardoor er geen re-integratiemogelijkheden waren.
3.17.
De bedrijfsarts heeft in de spreekuren daarna steeds vastgesteld dat er geen sprake was van structurele re-integratiemogelijkheden in eigen dan wel aangepast werk, bij eigen dan wel andere werkgever. [appellant] heeft een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van [verweerster] . Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 2 januari 2018 volgt ook niet dat er re-integratiemogelijkheden waren. Uit deze rapportage volgt voorts dat [appellant] zelf heeft aangegeven dat hij geen taken kon doen in verband met zijn ziekte. [verweerster] kan derhalve niet verweten worden dat zij [appellant] geen werkzaamheden heeft laten verrichten.
In de rapportage van de arbeidsdeskundige wordt wel geconstateerd dat er geen plan van aanpak en geen eerstejaarsevaluatie zijn opgesteld. Het UWV oordeelt dat de re-integratie-inspanningen van [verweerster] onvoldoende zijn geweest, omdat zij de benodigde prikkelende maatregelen had moeten nemen om [appellant] tot medewerking te stimuleren. [appellant] bestrijdt dat hij onvoldoende medewerking heeft verleend in het kader van het plan van aanpak en de eerstejaars evaluatie.
Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven aan wie het te wijten is dat er geen plan van aanpak en eerstejaarsevaluatie zijn opgesteld. Hiervoor is reeds vastgesteld dat er geen re-integratiemogelijkheden waren. Een plan van aanpak of eerstejaarsevaluatie zou dit slechts hebben bevestigd. Mede gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet dan wel onvoldoende onderbouwd gesteld dat en waarom in geval van een plan van aanpak of eerstejaarsevaluatie de arbeidsovereenkomst niet zou zijn ontbonden wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Dit geldt ook voor het oordeel van het UWV dat [verweerster] heeft verzuimd prikkelende maatregelen te nemen en dat daardoor haar re-integratie-inspanningen onvoldoende zou zijn geweest. Ook op dat punt heeft [appellant] niet of onvoldoende onderbouwd gesteld dat en waarom de arbeidsovereenkomst niet zou zijn ontbonden wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, indien [verweerster] wel prikkelende maatregelen zou hebben genomen. Het hof is voorts van oordeel dat het achterwege van prikkelende maatregelen door [verweerster] niet als ernstig verwijtbaar kan worden gekwalificeerd, nu [verweerster] heeft aangevoerd dat zij geen loonmaatregelen heeft opgelegd om te voorkomen dat het conflict zou verergeren.
3.18.
[appellant] verwijt [verweerster] tevens dat zij geen re-integratie in het tweede spoor heeft ingezet. [appellant] heeft echter niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat dat mogelijk was. De bedrijfsarts heeft ook in het tweede ziektejaar steeds geoordeeld dat er geen structurele re-integratiemogelijkheden zijn, ook niet bij een andere werkgever. Pas na het verstrijken van de 104-weken periode wordt bij een herbeoordeling door het UWV in het kader van de WAO door de verzekeringsarts geoordeeld dat [appellant] per 17 juli 2018 belastbaar is voor ca. twee uur per dag.
3.19.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat, voor zover [verweerster] haar re-integratieverplichtingen heeft geschonden, er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] in de zin van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW.
Schending van de herplaatsingsverplichting
3.20.
[appellant] voert in zijn grieven aan dat [verweerster] slechts voor de vorm een arbeidsdeskundige heeft ingeschakeld om te onderzoeken of er herplaatsingsmogelijkheden waren. Deze arbeidsdeskundige ging volgens [appellant] uit van vooringenomen en onjuiste uitgangspunten. Daarom heeft hij geprotesteerd tegen openbaarmaking van het rapport van de arbeidsdeskundige. [appellant] verwijt [verweerster] voorts dat zij niet zelf met hem in gesprek is gegaan over de herplaatsingsmogelijkheden.
3.21.
Het hof overweegt als volgt.
In het kader van de herbeoordeling van de WAO heeft de arbeidsdeskundige van het UWV onderzocht of er bij de eigen werkgever (her)plaatsingsmogelijkheden waren. De arbeidsdeskundige heeft op 2 augustus 2018 geoordeeld dat er bij [verweerster] geen (her)plaatsingsmogelijkheden waren, ook niet met voorzieningen. [verweerster] heeft vervolgens zelf nog een externe arbeidsdeskundige ingeschakeld om te onderzoeken of er herplaatsingsmogelijkheden waren. Niet is vast komen te staan dat deze arbeidsdeskundige vooringenomen was. [verweerster] heeft dit betwist en de door [appellant] jegens de arbeidsdeskundige ingediende tuchtklacht is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ongegrond verklaard. Dat [verweerster] niet met [appellant] zelf in gesprek wilde gaan over de herplaatsingsmogelijkheden, acht het hof begrijpelijk, gelet op het langdurige arbeidsconflict.
Het hof is van oordeel dat [verweerster] door het inschakelen van een externe arbeidsdeskundige heeft voldaan aan haar verplichting om te onderzoeken of er herplaatsingsmogelijkheden waren. Voorts heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat er wel herplaatsingsmogelijkheden waren. Er is derhalve geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verweerster] in het kader van de herplaatsingsverplichting.
Onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden
3.22.
[appellant] voert samengevat aan dat door [verweerster] al vanaf 1998 onvoldoende rekening is gehouden met zijn stoornis. [verweerster] heeft stelselmatig de beperkingen van [appellant] , die onder meer met zich meebrachten dat hij stressloze werkzaamheden moest krijgen, overschreden. [verweerster] heeft onder andere het stressvolle lesgeven in stand gehouden, hem te zwaar ingeroosterd, signalen over zijn verslechterende gezondheid genegeerd, geen gehoor gegeven aan de problemen die [appellant] ervoer tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden en geen rustige werkplek gefaciliteerd. [verweerster] heeft tevens in 2009 een ziekteperiode vanwege Q-koorts en in 2014 een ziekteperiode vanwege een dubbele longontsteking als gevolg van Q-koorts niet geregistreerd, waardoor de bedrijfsarts geen volledig beeld had. Ook heeft [verweerster] een toegezegde seniorenregeling niet uitgevoerd, waardoor hij minder had kunnen werken tegen gunstige voorwaarden en heeft [verweerster] niets aan nazorg gedaan na pestgedrag van een collega. Dit alles heeft geleid tot zijn uiteindelijke uitval in 2016. De druppels die de emmer deden overlopen waren de grote opdracht die hij van [verweerster] in het schooljaar 2015/2016 kreeg om handleidingen te schrijven en het incident rondom de examinering.
Indien [verweerster] wel rekening had gehouden met zijn beperkingen dan had hij op zijn eigen niveau kunnen blijven functioneren.
3.23.
[verweerster] heeft de stelling van [appellant] dat zij tekort geschoten is in haar zorgplicht jegens [appellant] , en de producties die [appellant] in dat kader heeft overgelegd, gemotiveerd betwist. [verweerster] heeft onder meer aangevoerd dat zij wel rekening heeft gehouden met de voor haar kenbare beperkingen van [appellant] , dat het takenpakket van [appellant] altijd volledig met hem werd afgestemd en dat zoveel als mogelijk rekening werd gehouden met zijn verzoeken. [appellant] heeft ook zelf verzocht om de handleidingen te schrijven. Voorts stelde [verweerster] [appellant] in de gelegenheid om thuis te werken en zijn er in 2012 door [verweerster] concentratie- en stiltewerkplekken gecreëerd. Er is [verweerster] niets bekend van een toegezegde seniorenregeling en [appellant] heeft geen aanvraag voor een dergelijke regeling ingediend. [verweerster] was er niet van op de hoogte dat [appellant] Q-koorts heeft gehad en kreeg pas in augustus 2016 van [appellant] te horen dat er mogelijk sprake was van het Q-koortsvermoeidheidssyndroom. [verweerster] betwist dat [appellant] zich in 2009 en 2014 heeft ziekgemeld vanwege Q-koorts en een dubbele longontsteking en voert aan dat alle ziekmeldingen [appellant] die zijn gedaan volgens het verzuimprotocol in het verzuimregister staan vermeld.
3.24.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de betwisting van [verweerster] is niet vast komen te staan dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij tekort geschoten is in haar zorgplicht jegens [appellant] . [appellant] heeft op dit punt ook geen specifiek bewijs aangeboden. Daarnaast heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de door hem gestelde schending van de zorgplicht door [verweerster] heeft geleid tot het einde van het dienstverband. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er sprake is van diverse medische beperkingen bij [appellant] , dat [appellant] in ieder geval in het laatste jaar voorafgaand aan zijn uitval, en volgens hem zelf ook in het jaar daarvoor, geen lesgevende taken meer heeft hoeven te verrichten en dat de ziekmelding op 19 juli 2016 mede het gevolg was van klachten als gevolg van het
Q-koortsvermoeidheidssyndroom, waarvan [verweerster] vóór de uitval van [appellant] geen kennis had. Het door [appellant] overgelegde rapport van de heer [naam 3] van
Q-support doet daaraan niet af. Daarbij betrekt het hof dat de heer [naam 3] geen deskundige is op het gebied van de zorgplicht van werkgevers en dat hij alleen heeft gesproken met [appellant] .
3.25.
Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] in de zin van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW, ook niet als de hiervoor besproken verwijten van [appellant] aan [verweerster] in onderlinge samenhang worden bezien. Dit betekent dat de kantonrechter het verzoek tot een billijke vergoeding op grond van dit artikel terecht heeft afgewezen en [appellant] terecht heeft veroordeeld in de proceskosten.
verzoeken tot inzage stukken
3.26.
[appellant] heeft verzocht om inzage van zijn verzuimdossier en van de stukken die door de heer [directeur] aan de klokkenluiderscommissie zijn gestuurd naar aanleiding van de klacht van [appellant] . Het hof gaat ervan uit dat deze verzoeken zijn gebaseerd op artikel 843a Rv.
3.27.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mevrouw [advocaat] , advocaat in dienstbetrekking van [verweerster] , verklaard dat het verzuimdossier door een koerier bij [appellant] is bezorgd. Dit heeft [appellant] niet weersproken. [appellant] heeft derhalve geen (rechtmatig) belang meer bij het verzoek tot inzage van zijn verzuimdossier.
Met betrekking tot het verzoek tot inzage van de stukken die door de heer [directeur] aan de klokkenluiderscommissie zijn gestuurd, heeft [appellant] niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat hij daarbij een rechtmatig belang heeft, nu dit door [verweerster] wordt betwist.
Gelet op het voorgaande zal het hof beide verzoeken afwijzen.
3.28.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst de verzoeken van [appellant] tot inzage van zijn verzuimdossier en tot inzage van de stukken die door de heer [directeur] aan de klokkenluiderscommissie zijn gestuurd naar aanleiding van de klacht van [appellant] , af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerster] op € 760,- aan griffierecht en op € 6.198,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, H.K.N. Vos en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2020.