Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (zonder proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg) en producties, ingekomen ter griffie op 31 december 2019;
- het verweerschrift ingekomen ter griffie op 16 april 2020;
- een fax van [appellant] met producties 7 en 8, ingekomen ter griffie op 11 juni 2020;
Voorts was de echtgenote van [appellant] , mevrouw [de echtgenote van appellant] , als toehoorder aanwezig.
3.De beoordeling
Het UWV heeft per 6 mei 2001 een gedeeltelijke WAO-uitkering aan [appellant] toegekend. [verweerster] heeft [appellant] vervolgens per 1 juli 2001 voor zijn resterende verdiencapaciteit aangesteld in een normbetrekking van 0,5 fte. [appellant] bleef werkzaam in de functie van Hogeschooldocent.
De cao hoger beroepsonderwijs is van toepassing op de arbeidsovereenkomst.
“(…) Ik acht hervatten in eigen werk nu af te raden vanwege risico op toename van ziekte en/of de conflict-situatie.(…)Bespreek met elkaar de situatie in een persoonlijk gesprek en onderhou regelmatig contact. (…)Ik zal met [naam 1] overleggen over inzet van een jobcoach. Ik begrijp dat [appellant] dat een goed idee vindt. (…)”
“(…) Er is nog sprake van arbeidsongeschiktheid voor eigen werk ten gevolge van medische klachten.Naar verwachting gaan er begin nieuwe school wel mogelijkheden ten aanzien van geleidelijke re-integratie in aangepast eigen werk ontstaan.Aanvullende medische informatie bij behandelaar is opgevraagd, maar nog niet ontvangen. Derhalve zie ik dhr [appellant] graag eind augustus retour op mijn spreekuur om een onderbouwd advies ten aanzien van verdere re-integratie te kunnen geven.(…)
“(…) Momenteel zijn er nog geen structurele re-integratie mogelijkheden te duiden in eigen dan wel aangepast werk bij eigen dan wel andere werkgever.Naast medische klachten is er sprake van een conflict.
€ 429.910,54 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten. Daarnaast volgt uit grief 8 dat [appellant] tevens inzage verzoekt van zijn volledige verzuimregister. [verweerster] heeft blijkens het verweerschrift begrepen dat dit onderdeel uitmaakt van het verzoek van [appellant] en is ook inhoudelijk op dit verzoek ingegaan.
arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding
ontstaat. Te denken is hierbij aan de situatie waarin de werkgever zijn re-
integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd;
ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de
arbeidsomstandigheden.
tijdstip waarop hij volledig voor zijn werkzaamheden is uitgevallen.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] op basis van deze gronden. Het hof zal hierna de gronden bespreken in het licht van de door [appellant] aangevoerde grieven.
[verweerster] ging er in de procedure bij het UWV vanuit dat de oorspronkelijke functie van [appellant] nog steeds de bedongen arbeid was. Dat [verweerster] een ander standpunt had over de bedongen arbeid, betekent echter niet, voor zover dit standpunt al onjuist zou zijn, dat [verweerster] het UWV (bewust) onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd. Zoals de kantonrechter heeft overwogen blijkt uit de overgelegde stukken van de procedure bij het UWV niet dat [verweerster] het UWV onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de feitelijke werkzaamheden die [appellant] voor zijn uitval in juli 2016 verrichtte. Ook blijkt daaruit niet dat [verweerster] de stelling van [appellant] dat hij in het schooljaar 2015-2016 geen les meer gaf heeft betwist. Het hof is het eens met deze overweging van de kantonrechter..
“Mochten jullie toch streven naar iets van taken dan adviseer ik om dat maximaal 1 uur per dag te laten zijn en waarbij deze vanuit huis kunnen worden verricht”begrijpt het hof als een advies in het geval [verweerster] , ondanks dat de bedrijfsarts dit heeft afgeraden, [appellant] toch enkele taken zou willen laten verrichten. [verweerster] heeft derhalve conform het advies van de bedrijfsarts gehandeld door geen re-integratiewerkzaamheden aan [appellant] aan te bieden. Overigens heeft [appellant] na het gesprek bij de bedrijfsarts op 29 september 2016 ook niet bij [verweerster] aangegeven dat hij weer enkele uren per week zou willen en kunnen werken.
Voorts liep in deze periode een mediationtraject. De bedrijfsarts had na het spreekuur op 10 februari 2017 geadviseerd een begeleider in te schakelen om de communicatie te verbeteren. [verweerster] heeft daar een voorstel voor gedaan, maar [appellant] wilde een mediationtraject. Dit voorstel is door [verweerster] geaccepteerd. Gelet op het mediationtraject dat plaatsvond en de wisseling van bedrijfsarts, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaar handelen van [verweerster] gelet op het aantal gesprekken dat met de bedrijfsarts heeft plaatsgevonden in deze periode. Voorts geldt ook hier dat niet gebleken is dat de belastbaarheid van [appellant] in deze periode is veranderd. De nieuwe bedrijfsarts, mevrouw [bedrijfsarts 2] , heeft tijdens het spreekuur van 13 juli 2017 geconstateerd dat er nog steeds sprake was van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk. Wel verwachtte zij dat er aan het begin van het nieuwe schooljaar mogelijkheden ten aanzien van geleidelijke re-integratie in aangepast werk zouden gaan ontstaan. Uit het advies na het spreekuur van 28 augustus 2017 volgt echter dat er daarna bijkomende medische klachten zijn ontstaan, waardoor er geen re-integratiemogelijkheden waren.
Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven aan wie het te wijten is dat er geen plan van aanpak en eerstejaarsevaluatie zijn opgesteld. Hiervoor is reeds vastgesteld dat er geen re-integratiemogelijkheden waren. Een plan van aanpak of eerstejaarsevaluatie zou dit slechts hebben bevestigd. Mede gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet dan wel onvoldoende onderbouwd gesteld dat en waarom in geval van een plan van aanpak of eerstejaarsevaluatie de arbeidsovereenkomst niet zou zijn ontbonden wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Dit geldt ook voor het oordeel van het UWV dat [verweerster] heeft verzuimd prikkelende maatregelen te nemen en dat daardoor haar re-integratie-inspanningen onvoldoende zou zijn geweest. Ook op dat punt heeft [appellant] niet of onvoldoende onderbouwd gesteld dat en waarom de arbeidsovereenkomst niet zou zijn ontbonden wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, indien [verweerster] wel prikkelende maatregelen zou hebben genomen. Het hof is voorts van oordeel dat het achterwege van prikkelende maatregelen door [verweerster] niet als ernstig verwijtbaar kan worden gekwalificeerd, nu [verweerster] heeft aangevoerd dat zij geen loonmaatregelen heeft opgelegd om te voorkomen dat het conflict zou verergeren.
In het kader van de herbeoordeling van de WAO heeft de arbeidsdeskundige van het UWV onderzocht of er bij de eigen werkgever (her)plaatsingsmogelijkheden waren. De arbeidsdeskundige heeft op 2 augustus 2018 geoordeeld dat er bij [verweerster] geen (her)plaatsingsmogelijkheden waren, ook niet met voorzieningen. [verweerster] heeft vervolgens zelf nog een externe arbeidsdeskundige ingeschakeld om te onderzoeken of er herplaatsingsmogelijkheden waren. Niet is vast komen te staan dat deze arbeidsdeskundige vooringenomen was. [verweerster] heeft dit betwist en de door [appellant] jegens de arbeidsdeskundige ingediende tuchtklacht is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ongegrond verklaard. Dat [verweerster] niet met [appellant] zelf in gesprek wilde gaan over de herplaatsingsmogelijkheden, acht het hof begrijpelijk, gelet op het langdurige arbeidsconflict.
Gelet op de betwisting van [verweerster] is niet vast komen te staan dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij tekort geschoten is in haar zorgplicht jegens [appellant] . [appellant] heeft op dit punt ook geen specifiek bewijs aangeboden. Daarnaast heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de door hem gestelde schending van de zorgplicht door [verweerster] heeft geleid tot het einde van het dienstverband. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er sprake is van diverse medische beperkingen bij [appellant] , dat [appellant] in ieder geval in het laatste jaar voorafgaand aan zijn uitval, en volgens hem zelf ook in het jaar daarvoor, geen lesgevende taken meer heeft hoeven te verrichten en dat de ziekmelding op 19 juli 2016 mede het gevolg was van klachten als gevolg van het
Q-koortsvermoeidheidssyndroom, waarvan [verweerster] vóór de uitval van [appellant] geen kennis had. Het door [appellant] overgelegde rapport van de heer [naam 3] van
Q-support doet daaraan niet af. Daarbij betrekt het hof dat de heer [naam 3] geen deskundige is op het gebied van de zorgplicht van werkgevers en dat hij alleen heeft gesproken met [appellant] .