6.6.2.[geïntimeerden] hebben in hun memorie van antwoord aangevoerd dat [appellante] ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep, voor zover dat gericht is tegen beslissingen die zijn vervat in het vonnis van 6 december 2017, aangezien dat vonnis een deelvonnis is, waartegen binnen drie maanden na de uitspraakdatum hoger beroep had moeten worden ingesteld, welke termijn [appellante] voorbij heeft laten gaan.
6.7.1.De eerste grief van [appellante] is gericht tegen de overweging van de rechtbank in het vonnis van 6 december 2017 onder rov. 4.1, inhoudende:
“De rechtbank houdt geen rekening met hetgeen [appellante] tot haar verweer wenst aan te voeren voor zover dat is opgenomen in de aan de conclusie van antwoord gehechte bijlage, omdat het verweer in de conclusie van antwoord moet worden opgenomen en niet in een bij die conclusie gevoegde bijlage.”
De desbetreffende bijlage bij de conclusie van antwoord is geschreven door de echtgenoot van [appellante] en bevat 21 pagina’s met een reactie van zijn hand op de stellingen van [geïntimeerden] in de inleidende dagvaarding.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank wel degelijk rekening had moeten houden met hetgeen in de voormelde bijlage is vermeld, aangezien in de conclusie van antwoord is verwezen naar die bijlage, met het verzoek deze als herhaald en ingevoegd te lezen.
6.8.2.Het hof overweegt met betrekking tot deze tweede grief van [appellante] het volgende.
De rechtbank heeft de verplichting om de waarde van het gelegateerde bosperceel in de nalatenschap in te brengen, welke verplichting door erflater aan de desbetreffende legatarissen was opgelegd, aangemerkt als een last in de zin van artikel 4:130 lid 1 BW. De rechtbank heeft – in aansluiting hierop – toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4:131 lid 2 BW.
Aan de vraag of deze beslissingen van de rechtbank juist zijn komt het hof niet toe, gelet op het volgende.
6.9.3.Naar het oordeel van het hof is de beslissing van de rechtbank juist. Gelet op het feit dat de samenstelling van het vermogen van erflater op diens sterfdag (voornamelijk bestaande uit bankrekeningen, beleggingsrekeningen en een bosperceel) redelijk overzichtelijk genoemd kan worden, was bij het openvallen van de nalatenschap niet te voorzien dat de afwikkeling (tot aan het eindvonnis van de rechtbank) meer dan 18 jaar zou voorduren. Uit de correspondentie die in eerste aanleg door partijen in het geding is gebracht leidt het hof af dat de notaris/executeur door de jaren heen activiteiten heeft ontplooid om tot een afwikkeling van de nalatenschap te komen.
Nu niet duidelijk wordt dat de notaris/executeur onbehoorlijk beheer heeft gevoerd, heeft de rechtbank in het licht van het voorgaande terecht geoordeeld dat sprake is geweest van onvoorziene omstandigheden en dat een vergoeding van € 7.712,82 inclusief btw redelijk is.
Dit betekent dat de vierde grief van [appellante] faalt.
6.10.2.Het hof overweegt met betrekking tot deze vijfde grief van [appellante] het volgende.
In productie 6 bij inleidende dagvaarding, aangevuld met productie 13 bij de akte van [geïntimeerden] in eerste aanleg d.d. 31 januari 2018 is door de notaris/executeur verantwoording afgelegd van het verloop van de bankrekeningen en beleggingsrekeningen die tot het te verdelen vermogen horen.
Uit productie 6 bij inleidende dagvaarding blijkt dat ten tijde van het overlijden van erflater sprake was van een betaal- en een spaarrekening bij Rabobank, Girorekeningen (een betaalrekening en meerdere spaarrekeningen) bij (thans) ING en een spaar- en een betaalrekening bij Fortis Bank (thans ABN/Amro). De saldi van de spaarrekeningen zijn gestort op de betaalrekeningen bij de diverse banken en de saldi van die betaalrekeningen zijn in 2016 (ter verdeling onder de erfgenamen) gestort op de “kaskaart [notaris 1] ”.
Uit productie 6 bij inleidende dagvaarding, in samenhang met productie 13 bij akte d.d. 31 januari 2018 blijkt voorts van het verloop van een drietal beleggingsrekeningen die tot het te verdelen vermogen horen. Het gaat om de volgende beleggingen:
- het Postbank beleggingsfonds.
Op de sterfdag van erflater bedroeg de waarde f. 13.617,23, omgerekend volgens [geïntimeerden] € 6.179,23.
Uit productie 6 blijkt dat in het jaar 2016 de opbrengst van dit beleggingsfonds, ter grootte van € 8.862,45 is gestort op de girobetaalrekening (inmiddels ING betaalrekening) met nummer [nummer girobetaalrekening] Zoals vermeld blijkt uit productie 6 dat het saldo van die rekening is gestort op de rekening van het notariskantoor (zie ook de “kaskaart [notaris 1] ”);
-
de beleggingsportefeuille bij de Rabobank met nummer [nummer belleggingsportefeuille] .
Op de sterfdag van erflater bedroeg de waarde van deze portefeuille f. 12.040,38, omgerekend volgens [geïntimeerden] € 5.463,69.
Uit de genoemde producties 6 en 13 blijkt dat in het jaar 2000 het grootste deel van de beleggingsportefeuille is verkocht. De opbrengsten van die verkoop, respectievelijk groot
f. 4.983,32 en f. 3.987,53, zijn in het jaar 2000 gestort op de betaalrekening bij Rabobank met nr. [nummer betaalrekening] . Het restant van de portefeuille is verkocht in 2016. De opbrengsten daarvan, respectievelijk groot € 192,-, € 77,94 en € 129,54, zijn eveneens gestort op voormelde betaalrekening bij Rabobank. Zoals vermeld blijkt uit de genoemde productie 6 dat het saldo van de betaalrekening bij Rabobank is gestort op de rekening van het notariskantoor (zie ook de “kaskaart [notaris 1] ”);
-
de beleggingsrekening bij Robeco met nummer [nummer beleggingsrekening] .
Op de sterfdag van erflater bedroeg de waarde van deze belegging f. 21.461,89, omgerekend volgens [geïntimeerden] € 9.738,98. In 2016 is de opbrengst van deze belegging, groot € 13.721,87, gestort op de “kaskaart [notaris 1] ”.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat met de voormelde gegevens voldoende verantwoording is afgelegd van de omvang van de beleggingsrekeningen die tot de te verdelen nalatenschap behoren, temeer nu van de zijde van [appellante] in het geheel niet is toegelicht op welke punten de verantwoording onjuist zou (kunnen) zijn.
De conclusie is dat ook de vijfde grief van [appellante] faalt.