ECLI:NL:GHSHE:2020:2659

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
200.273.967_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en voogdij over minderjarige na beëindiging geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het ouderlijk gezag over haar minderjarige kind is beëindigd. De moeder, die in een geregistreerd partnerschap was met de heer [de (ex)partner], heeft verzocht de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van haar gezag af te wijzen. De minderjarige, geboren in 2009, is sinds 2016 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en verblijft bij zijn grootouders. De rechtbank had de GI benoemd tot voogdes en de moeder verplicht om rekening en verantwoording af te leggen over het vermogen van de minderjarige.

Tijdens de mondelinge behandeling is de juridische status van het gezag van de heer [de (ex)partner] aan de orde gekomen. Het hof overweegt dat, gezien de geboorte van de minderjarige tijdens het geregistreerd partnerschap, de heer [de (ex)partner] mogelijk (mede) belast is met het gezag, tenzij hij dit niet heeft erkend. Het hof heeft de betrokken partijen verzocht te reageren op deze overwegingen en de behandeling van de zaak aangehouden tot een pro forma datum.

De uitspraak van het hof is gedaan op 27 augustus 2020, waarbij de rechters de zaak in het openbaar hebben behandeld. De zaak is van belang voor de juridische interpretatie van gezag en voogdij in het kader van geregistreerd partnerschap en de rechten van ouders en verzorgers.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 augustus 2020
Zaaknummer: 200.273.967/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/346828 / FA RK 19-2518
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Ü. Ögüt,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland,
locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder,
en
[de pleegvader],
hierna te noemen: de pleegvader,
beiden wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders of de grootouders,
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te Eindhoven, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 10 februari 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] alsnog af te wijzen, danwel niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 maart 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
- de brief van de pleegouders van 12 maart 2020, ingekomen bij het hof op 13 maart 2020;
- productie 3 en 4 (zonder begeleidende brief) van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op 12 maart 2020;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, ingekomen bij het hof op 16 maart 2020.
- de brief van de raad van 21 juli 2020, ingekomen bij het hof op 22 juli 2020, met als bijlage een afschrift van de akte van geboorte van [minderjarige] .
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Ögüt;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegouders.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder is op 24 september 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan met de heer [de (ex)partner] . Het geregistreerd partnerschap is op 26 mei 2010 ontbonden.
3.2.
Binnen het geregistreerd partnerschap van de moeder en de heer [de (ex)partner] is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna : [minderjarige] ) geboren.
3.3.
Blijkens de overgelegde akte van geboorte heeft de heer [de (ex)partner] [minderjarige] niet erkend.
3.4.
De heer [de biologische vader] is de biologische vader van [minderjarige] . De heer [de biologische vader] heeft [minderjarige] niet erkend, noch enig ander persoon.
3.5.1.
[minderjarige] is met ingang van 12 december 2016 onafgebroken onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd bij beschikking van 12 december 2018 tot 12 december 2019.
3.5.2.
[minderjarige] verblijft sinds 16 september 2016 bij zijn grootouders. Aanvankelijk was dit op vrijwillige basis. Dit verblijf is geformaliseerd via een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] met ingang 12 december 2016. De machtiging tot uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd tot 12 december 2019.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd, de GI benoemd tot voogdes over [minderjarige] en de moeder veroordeeld aan de voogdes rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bewind over het vermogen van [minderjarige] .
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Gezag over [minderjarige]
3.8.
De raad is er in zijn onderzoek van uitgegaan dat de moeder alleen met het gezag over [minderjarige] was belast. Nu [minderjarige] is geboren tijdens het geregistreerd partnerschap van de moeder en de heer [de (ex)partner] dient het hof allereerst de vraag te beantwoorden of de heer [de (ex)partner] (mede) belast is met het gezag over [minderjarige] . Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.8.1.
Artikel 1:253aa van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt, dat gedurende het geregistreerd partnerschap de ouders het gezamenlijk gezag uitoefenen. Dit betekent dat indien een kind tijdens een geregistreerd partnerschap van de ouders is geboren, de ouders van rechtswege het gezag hebben over het kind.
Artikel 1:253aa BW stelt als voorwaarde dat het kind gedurende het geregistreerd partnerschap van de
oudersmoet zijn geboren. Onder ouder wordt verstaan de juridische ouder van kind.
Artikel 1:199 BW bepaalt wie (juridisch) vader is van een kind. Ingevolge het bepaalde onder a is vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Dit artikel is aangepast bij de invoering op 1 april 2014 van de Wet evaluatie openstelling huwelijk en geregistreerd partnerschap. Door de inwerkingtreding van deze wet leidt de geboorte van een kind tijdens een geregistreerd partnerschap met de moeder van rechtswege tot het juridisch vaderschap van de partner.
In artikel V van voornoemde wet is het overgangsrecht opgenomen. Dit artikel bepaalt dat artikel 1:199, onderdeel a, BW, zoals dit luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding op 1 april 2014 van de wet, van toepassing blijft op kinderen die reeds geboren zijn voor dit tijdstip. De in artikel 1:199 BW neergelegde regel dat het ouderschap van de man die met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden ontstaat op het tijdstip van de geboorte van het kind, is alleen van toepassing op kinderen die geboren zijn na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regel. Voor kinderen die geboren zijn voor de inwerkingtreding hiervan, blijft de daarvoor geldende regeling gelden.
Nu [minderjarige] vóór 1 april 2014 is geboren, geldt de oude regeling. De heer [de (ex)partner] heeft derhalve geen vaderschap verkregen door het geregistreerd partnerschap, maar had daarvoor [minderjarige] moeten erkennen. Nu de heer [de (ex)partner] [minderjarige] niet heeft erkend, is hij niet de (juridisch) ouder van [minderjarige] en oefent hij geen (mede) gezag uit op grond van artikel 1:253aa BW.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:253sa, eerste lid, BW – dat inwerking is getreden op 1 januari 2002 - oefenen een ouder en zijn echtgenoot of geregistreerd partner die niet de ouder is, gezamenlijk het gezag uit over het staande hun huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren kind, tenzij het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder. Dit artikellid regelt dus de automatische verkrijging van het gezamenlijk gezag door een ouder en zijn partner die niet de juridisch ouder is bij de geboorte van een kind binnen een geregistreerd partnerschap in de gevallen dat er geen andere (juridisch) ouder is. Blijkens de wetsgeschiedenis bij deze bepaling ontstaat dit gezamenlijke gezag bij de geboorte zowel wanneer de ouder en diens partner van hetzelfde geslacht zijn als wanneer zij van verschillend geslacht zijn. Het gezamenlijk gezag loopt ook na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap door. Het gezag van de partner kan alleen beëindigd worden als gevolg van een rechterlijke beslissing (of overlijden van de partner).
Nu [minderjarige] is geboren tijdens het geregistreerd partnerschap van de moeder en de heer [de (ex)partner] en [minderjarige] niet tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder dan de moeder, betekent dit dat de heer [de (ex)partner] vanaf de geboorte van [minderjarige] (mede) belast is met het gezag over hem. Nu er geen aantekening in het gezagsregister is opgenomen dat het gezag van de heer [de (ex)partner] over [minderjarige] is beëindigd en het hof ook overigens niet bekend is met een rechterlijke beslissing waaruit deze beëindiging blijkt, gaat het hof er vooralsnog vanuit dat de heer [de (ex)partner] op grond van artikel 1:253sa BW nog steeds is belast met het gezag over [minderjarige] .
3.8.3.
Nu de raad in zijn onderzoek en het inleidende verzoek ervan is uitgegaan dat de moeder alleen met het gezag over [minderjarige] is belast en ook de GI en de moeder – zo is ter mondelinge behandeling gebleken – hiervan zijn uitgegaan, stelt het hof de raad, de moeder en de pleegouders in de gelegenheid te reageren op de overwegingen van het hof ten aanzien van het gezag van de heer [de (ex)partner] over [minderjarige] . Het hof verzoekt de raad, de moeder en de pleegouders tevens het hof te informeren wat een en ander betekent voor de verdere voortgang van de zaak.
3.8.4.
In afwachting van de reactie van de raad, de moeder en de pleegouders zal het hof de verdere behandeling aanhouden tot de hierna vermelde pro forma datum.
4. De beslissing
Het hof:
verzoekt de raad, de moeder, de GI en de pleegouders vóór de hierna te vermelde pro forma datum te reageren op de overwegingen van het hof ten aanzien van het gezag van de heer [de (ex)partner] over [minderjarige] en het hof te informeren over de verdere voortgang van de zaak;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 24 september 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.A.M. Scheij en H.J. Witkamp, en is op 27 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.