In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een appellant die een vordering had ingesteld tegen twee geïntimeerden. De vordering betrof de wederrechtelijke toe-eigening van een paardenvrachtwagen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in eerste aanleg geoordeeld dat de appellant niet had bewezen dat de geïntimeerden zich de paardenvrachtwagen wederrechtelijk hadden toegeëigend. Dit oordeel werd door het hof bevestigd in een tussenarrest van 25 juni 2019, waarin het hof oordeelde dat de appellant niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd en dat zijn grieven faalden.
In het huidige arrest van 8 september 2020 heeft het hof de vorderingen van de appellant opnieuw afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in een samenhangende zaak ook vorderingen had ingesteld met betrekking tot een paard, die gelijkluidend waren aan de vorderingen in deze zaak. Aangezien de bewijsvoering in die samenhangende zaak had plaatsgevonden en de vorderingen van de appellant daar waren afgewezen, heeft het hof besloten om ook in deze zaak de vorderingen van de appellant af te wijzen. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en de proceskosten ten laste van de appellant gesteld.
De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in civiele zaken en de gevolgen van het niet kunnen leveren van dat bewijs. De appellant is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten vergoeden aan de zijde van de geïntimeerden, die in totaal zijn vastgesteld op € 5.125,50. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 september 2020.