ECLI:NL:GHSHE:2020:2754

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.213.511_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot betaling wegens wederrechtelijk toe-eigenen van een paardenvrachtwagen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een appellant die een vordering had ingesteld tegen twee geïntimeerden. De vordering betrof de wederrechtelijke toe-eigening van een paardenvrachtwagen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in eerste aanleg geoordeeld dat de appellant niet had bewezen dat de geïntimeerden zich de paardenvrachtwagen wederrechtelijk hadden toegeëigend. Dit oordeel werd door het hof bevestigd in een tussenarrest van 25 juni 2019, waarin het hof oordeelde dat de appellant niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd en dat zijn grieven faalden.

In het huidige arrest van 8 september 2020 heeft het hof de vorderingen van de appellant opnieuw afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in een samenhangende zaak ook vorderingen had ingesteld met betrekking tot een paard, die gelijkluidend waren aan de vorderingen in deze zaak. Aangezien de bewijsvoering in die samenhangende zaak had plaatsgevonden en de vorderingen van de appellant daar waren afgewezen, heeft het hof besloten om ook in deze zaak de vorderingen van de appellant af te wijzen. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en de proceskosten ten laste van de appellant gesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in civiele zaken en de gevolgen van het niet kunnen leveren van dat bewijs. De appellant is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten vergoeden aan de zijde van de geïntimeerden, die in totaal zijn vastgesteld op € 5.125,50. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 september 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.213.511/01
arrest van 8 september 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W.J. Nomen te Zoetermeer,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Emmen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 25 juli 2017 en 25 juni 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West- Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/294102/HA ZA 15-67 gewezen vonnis van 31 augustus 2016.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenarrest van 25 juni 2019.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof geoordeeld:
  • dat de rechtbank terecht [appellant] heeft opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerden] zich de paardenvrachtwagen wederrechtelijk hebben toegeëigend (rov. 6.7.),
  • dat [appellant] in eerste aanleg niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en dat hij in hoger beroep ook geen ter zake dienend en voldoende specifiek (aanvullend) bewijsaanbod heeft gedaan (rov. 6.13.), en
  • dat de grieven van [appellant] falen (eveneens rov. 6.7. en rov. 6.13.).
9.2.
Dit betekent dat de in verband met de paardenvrachtwagen ingestelde vordering van [appellant] om [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van
€ 29.503,60, niet alsnog zal worden toegewezen.
9.3.
In bovengenoemd tussenarrest heeft het hof echter iedere verdere beslissing aangehouden in verband met het volgende. [appellant] heeft in de onderhavige zaak een primaire en subsidiaire vordering tegen [geïntimeerde 1] ingesteld, die betrekking hebben op het paard [naam paard] . Die vorderingen en de feitelijke en juridische grondslag waarop die zijn gebaseerd, zijn gelijkluidend aan de vorderingen en grondslagen in het incidenteel hoger beroep in de ook bij dit hof aanhangige samenhangende zaak met nummer 200.213.429. Omdat in die zaak bij arrest van 25 juni 2019 bewijs is opgedragen, heeft het hof ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken tot nu toe nog geen eindarrest gewezen in de onderhavige zaak.
9.4.
Inmiddels heeft de bewijsvoering in de samenhangende zaak plaatsgevonden. Het hof heeft in die zaak bij eindarrest van vandaag de bewuste vorderingen van [appellant] ten aanzien van het paard afgewezen.
Onder verwijzing naar die afwijzing (en de overwegingen van het hof waarop die is gebaseerd, zoals neergelegd in het tussenarrest van 25 juni 2019 en het eindarrest van vandaag in die samenhangende zaak) zullen ook in de onderhavige zaak de vorderingen van [appellant] tegen [geïntimeerde 1] ten aanzien van het paard worden afgewezen.
9.5.
Al het bovenstaande leidt tot de volgende slotsom. Voor alle duidelijkheid zal het hof in de onderhavige zaak het gehele bestreden vonnis vernietigen. Alle vorderingen van [appellant] in de onderhavige zaak worden afgewezen. Het gaat hier dus om de vorderingen van [appellant] ten aanzien van de paardenvrachtwagen en ten aanzien van het paard.
9.6.
[appellant] is in het ongelijk gesteld. De proceskosten in de hoofdzaak komen om die reden ten laste van hem, waarbij het volgende geldt.
[appellant] is ook in de samenhangende zaak met nummer 200.213.429 in de proceskosten veroordeeld. Aangezien het in beide zaken gaat om hoger beroep van een en dezelfde zaak in eerste aanleg, ziet het hof aanleiding om in de onderhavige zaak de kosten van de eerste aanleg te begroten op 50% van het daarvoor op grond van de liquidatietarieven berekende bedrag. De kosten voor het getuigenverhoor in eerste aanleg zijn in de samenhangende zaak voor 100% toegewezen aangezien dit getuigenverhoor alleen betrekking had op de vorderingen ten aanzien van het paard. Deze kosten zullen daarom in de onderhavige zaak niet nogmaals worden toegewezen.
Ten aanzien van het hoger beroep geldt dat één pleidooizitting is gehouden voor beide samenhangende zaken. Ook voor die kosten zal het hof in de onderhavige zaak 50 % van het daarvoor op grond van de liquidatietarieven berekende bedrag begroten.
Met inachtneming van het voorgaande stelt het hof de proceskosten tot de dag van deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] als volgt vast:
Eerste aanleg
- griffierecht € 39,00
- salaris advocaat € 868,50 (3 punt tarief III -oud x 50%)
-------------+
totaal € 907,50
Hoger beroep
- griffierecht € 1.436,00 (2x € 718,00)
- salaris advocaat € 1.391,00 (2 punt, tarief III-nieuw x 50%)
€ 1.391,00 (1 punt tarief III-nieuw)
--------------- +
totaal € 4.218,00
10. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 31 augustus 2016,
en in zoverre opnieuw rechtdoend:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 5.125,50 (€ 907,50 + € 4.218,00) tot de dag van deze uitspraak.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, E.H. Schulten en W.A. Jacobs en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 september 2020.
griffier rolraadsheer