ECLI:NL:GHSHE:2020:276

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
20-000654-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling van een politieagent na disproportioneel politiegeweld

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1953, was eerder vrijgesproken van de beschuldiging van het opzettelijk mishandelen van een politieagent, hoofdagent [benadeelde], tijdens een aanhouding op 30 augustus 2014. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een geldboete van € 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. Tevens werd gevorderd dat de schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] zou worden toegewezen.

De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de aanhouding van de verdachte gepaard ging met disproportioneel geweld door de politie. Het hof heeft echter geoordeeld dat het geweld dat door de verbalisanten is gebruikt, hoewel fors, binnen de grenzen van wat als gepast kan worden beschouwd viel. Het hof concludeerde dat er geen overtuigend bewijs was dat de verdachte opzettelijk de politieagent had mishandeld. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van de tenlastelegging.

Daarnaast verklaarde het hof de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte was opgelegd. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van de beschuldiging van mishandeling.

Uitspraak

Parketnummer: 20-000654-17
Uitspraak: 29 januari 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in
de rechtbank Limburg van 21 februari 2017 in de strafzaak met het parketnummer
03-661130-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
wonende te [adres] , [woonplaats] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de politierechter de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan haar bij inleidende dagvaarding ten laste was gelegd. Tevens heeft de politierechter de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding ter zake van het ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een geldboete van € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] wordt toegewezen en dat tevens de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte wordt opgelegd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk wordt verklaard. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Ten slotte heeft de raadsvrouw een strafmaatverweer gevoerd. In alle gevallen dient de benadeelde partij [benadeelde] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsvrouw.
Vonnis waarvan beroep
Om proceseconomische redenen zal het hof het vonnis van de politierechter vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
dat zij op of omstreeks 30 augustus 2014 te Posterholt, in elk geval in de gemeente Roerdalen, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [benadeelde] , hoofdagent van politie, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar arm heeft gebeten, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot vervolging had mogen komen.
Daartoe is - kort samengevat - door de raadsvrouw het volgende aangevoerd.
Uit het - eerst - in hoger beroep aan het dossier toegevoegde ‘meldingsformulier geweldsaanwending’ d.d. 31 augustus 2014 blijkt dat verbalisant [verbalisant] , toen hij verbalisant [benadeelde] bij de aanhouding van de verdachte assisteerde, de verdachte een slag in het gezicht heeft gegeven en haar met een zogenoemde ‘low kick’ naar de grond heeft gebracht. Daarna werd de verdachte geboeid en overgebracht naar het politiebureau te Roermond.
In het door verbalisant [verbalisant] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (dossierpag. 136-137) is echter met betrekking tot de geweldaanwending jegens de verdachte niets gerelateerd. Dat proces-verbaal houdt slechts in dat verbalisant [verbalisant] zijn collega [benadeelde] heeft geassisteerd met het onder controle brengen van de verdachte om haar aan te houden ter zake mishandeling. Volgens de door verbalisant [verbalisant] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring vond hij het destijds niet relevant om in het proces-verbaal van bevindingen melding te maken van het door hem jegens de verdachte toegepaste geweld omdat de aanwending van geweld voor interne doeleinden wordt gemeld aan de meerdere. De verdediging meent echter dat verbalisant [verbalisant] , door het achterwege laten van het door hem jegens de verdachte gebruikte geweld in het proces-verbaal van bevindingen, heeft gehandeld in strijd met zijn verbaliseringsplicht.
Daarnaast stond het door verbalisant [verbalisant] jegens de verdachte toegepaste geweld geenszins in een proportionele verhouding tot het te dienen doel. Ook is niet voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, omdat verbalisant [verbalisant] de verdachte - een vrouw van (destijds) 61 jaar met een gewicht van 55 kilogram - ook op andere wijze dan door het gebruik van fysiek geweld onder controle had kunnen brengen.
De verdediging meent dat de beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte ondanks het disproportionele politiegeweld toch te vervolgen niet verenigbaar is met de beginselen van een goede of behoorlijke rechtsorde, in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Volgens de raadsvrouw ligt vervolging van de verdachte, gelet op de door haar reeds ondervonden gevolgen van het door verbalisant [verbalisant] gebruikte geweld, op basis van het ‘gezond verstand’- criterium niet meer in de rede. Er had geen strafproces meer mogen komen omdat er geen reden is om de verdachte nog meer leed toe te voegen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging is in beginsel slechts plaats indien komt vast te staan dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou hebben gehandeld in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, waaronder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Vertaald naar de onderhavige zaak betekent dit dat niet-ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie als rechtsgevolg alleen dan in beeld komt wanneer sprake is geweest van zodanig excessief geweld van de zijde van de politie, dat een redelijk denkend lid van het openbaar ministerie aan de hand van het ‘gezond verstand’-criterium niet tot strafvervolging had kunnen overgaan.
Naar het oordeel van het hof is het bestaan van een dergelijke situatie niet aannemelijk geworden. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Uit de inhoud van het dossier en het behandelde er terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, is het volgende komen vast te staan.
Op 30 augustus 2014, omstreeks 03.00 uur, onderwierpen de verbalisanten [verbalisant] en [benadeelde] een BMW aan een verkeerscontrole. Kort daarvoor hadden deze verbalisanten geconstateerd dat de BMW, groot licht voerend, het dienstvoertuig tegemoet reed en dat de bestuurder van de BMW niet reageerde op de door verbalisant [verbalisant] , als bestuurder van het dienstvoertuig, gegeven lichtsignalen. Nadat de BMW tot stilstand was gebracht, bleken daarin twee personen aanwezig: de verdachte zat op de bestuurdersplaats en haar echtgenoot [medeverdachte] zat op de bijrijdersplaats. De verdachte werd aangesproken door verbalisant [verbalisant] , waarbij hij constateerde dat mogelijk sprake was van alcoholgebruik. Verbalisant [verbalisant] vroeg de verdachte daarop om mee te werken aan een blaastest. Zij gaf hieraan gevolg en liep met verbalisant [verbalisant] mee naar het dienstvoertuig. Het lukte de verdachte echter tot drie keer toe niet om de blaastest correct uit te voeren/te voltooien, waarop zij door verbalisant [verbalisant] werd aangehouden. Verbalisant [verbalisant] pakte de verdachte daarbij aan haar arm om haar naar het dienstvoertuig te geleiden voor het ondergaan van een ademanalyse aan het politiebureau. Op het moment dat verbalisant [verbalisant] de verdachte aan haar arm vastpakte, maakte haar echtgenoot [medeverdachte] daarover een opmerking en belemmerde hij [verbalisant] bij de aanhouding. Verbalisant [verbalisant] gaf de verdachte daarop over aan verbalisant [benadeelde] . Zij pakte de verdachte vast teneinde haar aan te houden. Toen de verdachte zag dat door verbalisant [verbalisant] geweld werd toegepast op [medeverdachte] probeerde zij zich los te rukken uit de greep van verbalisant [benadeelde] . Omdat de verdachte bleef duwen en trekken probeerde verbalisant [benadeelde] bij de verdachte een zogenoemde nekklem toe te passen. Volgens verbalisant [benadeelde] lukte dat niet omdat de verdachte haar in haar onderarm beet. Toen verbalisant [verbalisant] zag dat het verbalisant [benadeelde] niet lukte om de verdachte onder controle te brengen, is hij zijn collega te hulp geschoten. Blijkens het meldingsformulier geweldsaanwending heeft hij de verdachte daarbij een slag in het gezicht gegeven en haar vervolgens met een zogenoemde low kick naar de grond gebracht.
Naar het oordeel van het hof is het door verbalisant [verbalisant] aangewende geweld - een slag in het gezicht van de verdachte gevolgd door een low kick om haar naar de grond te brengen -fors te noemen, maar valt het, ondanks de leeftijd en het postuur van de verdachte, binnen de grenzen van wat als gepast kan worden beschouwd om het verzet van de verdachte tegen haar aanhouding te breken.
Het gaat dan ook naar het oordeel van het hof te ver om te oordelen dat een redelijk denkend officier van justitie op grond van het jegens de verdachte toegepaste geweld, afgezet tegen het losrukken uit de greep van verbalisant [benadeelde] en de aangifte van verbalisant [benadeelde] tegen de verdachte betreffende het bijten in haar onderarm, aan de hand van het ‘gezond verstand’- criterium bij een redelijke en billijke belangenafweging niet tot strafvervolging had kunnen overgaan.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die nopen tot een ander oordeel, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Vrijspraak
Anders dan de advocaat-generaal, maar evenals de politierechter en in navolging van het betoog van de verdediging, is het hof van oordeel dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof merkt in dit verband het volgende op. Bij het onderzoek is komen vast te staan dat de verdachte door verbalisant [verbalisant] was aangehouden om overgebracht te worden naar het politiebureau voor het ondergaan van een ademanalyse. Omdat [verbalisant] bij de aanhouding werd belemmerd door de echtgenoot van de verdachte heeft hij de verdachte overgedragen aan verbalisant [benadeelde] . Zij heeft daarop de verdachte vastgepakt. De verdachte heeft vervolgens, toen zij zag dat [verbalisant] geweld op haar man toepaste, geprobeerd zich los te rukken uit de greep van verbalisant [benadeelde] . Er is toen, volgens de aangifte van verbalisant [benadeelde] , een worsteling tussen haar en de verdachte ontstaan, waarbij verbalisant [benadeelde] het bovenlichaam van de verdachte naar beneden trok. De verdachte verzette zich daar tegen en probeerde rechtop te komen. Uiteindelijk lukte het verbalisant [benadeelde] het bovenlichaam van de verdachte omlaag te trekken, waardoor de verdachte iets gebogen stond. Verbalisant [benadeelde] heeft vervolgens naar eigen zeggen getracht de verdachte onder controle te brengen door het toepassen van een nekklem. Op het moment dat zij de nekklem wilde aanleggen, voelde verbalisant [benadeelde] een hevig stekende pijn in haar onderarm.
Gelet op deze gang van zaken is het hof, evenals de politierechter, van oordeel dat niet uitgesloten kan worden dat de tanden van de verdachte in aanraking zijn gekomen met de onderarm van verbalisant [benadeelde] toen zij probeerde bij de verdachte een nekklem aan te leggen. De hevig stekende pijn die verbalisant [benadeelde] op dat moment heeft ervaren hoeft niet noodzakelijk het gevolg te zijn van een beet, maar kan ook veroorzaakt zijn doordat verbalisant [benadeelde] haar onderarm met kracht tegen de tanden van de verdachte heeft gedrukt.
Nu over de toedracht gerede twijfel mogelijk is, ontbreekt het overtuigend bewijs dat de verdachte verbalisant [benadeelde] opzettelijk in haar onderarm heeft gebeten, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Aangeefster [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 507,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De politierechter heeft de benadeelde partij bij vonnis waarvan beroep in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de verdachte wordt ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel opgelegd en evenmin wordt toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dat de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet kan worden ontvangen.
Het hof zal omtrent de kosten beslissen als hierna te vermelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding;
verwijst de benadeelde partij voornoemd in de door verdachte gemaakte en ten behoeve
van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. M.C. Franken, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. M.L.P. van Cruchten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 29 januari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.