ECLI:NL:GHSHE:2020:287

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
200.268.827_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F.A.M. Graafland - Verhaegen
  • C.D.M. Lamers
  • H.J.M. van Arkel - van Gasselt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige en de rol van de ouders in het gezag

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013, die sinds 13 december 2017 onder toezicht staat van de Stichting Jeugdbescherming Brabant (GI). De moeder, appellante in deze procedure, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 augustus 2019 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verlengd tot 13 maart 2020. De moeder verzoekt om de machtiging te vernietigen en te komen tot een thuisplaatsing bij haar, dan wel bij een neutraal pleeggezin. De vader, die ook als belanghebbende wordt aangemerkt, verzoekt de grieven van de moeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 januari 2020 zijn de moeder, de GI, de vader en de voormalige pleegouders gehoord. De moeder betoogt dat zij de hoofdopvoeder van [minderjarige] is geweest en dat de huidige situatie bij de vader niet in het belang van [minderjarige] is. De GI en de vader daarentegen stellen dat de huidige opvoedsituatie bij de vader goed is en dat [minderjarige] zich daar prettig voelt. Het hof heeft kennisgenomen van de rapportages van de GI en het onderzoek van Keinder, waaruit blijkt dat de vader in staat is om [minderjarige] een veilige en stabiele omgeving te bieden.

Het hof oordeelt dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat het in het belang van [minderjarige] is om de huidige situatie bij de vader in stand te houden. Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv wordt afgewezen, omdat dit niet in het belang van [minderjarige] zou zijn. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 30 januari 2020
Zaaknummer : 200.268.827/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/355235 / JE RK 19-284
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Joosen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader), advocaat: aanvankelijk mr. S.L. Mertens-Vrede, thans mr. M. Czarnota.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 november 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: het resterende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] tot 13 maart 2020 toe te wijzen met als doel te komen tot een thuisplaatsing bij de moeder;
- subsidiair: op de voet van artikel 810a lid 2 Rv een nader onderzoek door een deskundige te gelasten naar het perspectief van [minderjarige] ;
- meer subsidiair: het resterende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] tot 13 maart 2020 toe te wijzen met als doel te komen tot plaatsing bij een neutraal pleeggezin;
- voorwaardelijk: de zorg- en contactregeling zoals door de moeder bij punt 3.25 van het beroepschrift weergegeven toe te wijzen dan wel een regeling vast te stellen die het hof redelijk acht,
dan wel een beslissing te nemen die het hof redelijk acht,
kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 december 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank in stand te laten.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 december 2019, heeft de vader verzocht de grieven van de moeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Joosen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Czarnota;
- de heer [grootvader mz] (grootvader mz) en diens partner mevrouw [partner van de grootvader mz] , de voormalige pleegouders van [minderjarige] .
2.4.1.
De raad is, met berichtgeving vooraf d.d. 2 januari 2020, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 17 december 2019;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 23 december 2019.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 13 december 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2019 verlengd tot 13 maart 2020.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 december 2017 uit huis geplaatst. Zij heeft vanaf deze datum tot 8 maart 2019 bij de heer [grootvader mz] en mevrouw [partner van de grootvader mz] gewoond en daarna tot 12 oktober 2019 in het pleeggezin van de heer en mevrouw [pleeggezin] .
Met ingang van 12 oktober 2019 verblijft [minderjarige] doordeweeks bij de vader. Zij gaat drie weekenden in de maand naar de heer en mevrouw [pleeggezin] . Het vierde weekend gaat [minderjarige] afwisselend naar de heer [grootvader mz] en mevrouw [partner van de grootvader mz] en naar haar grootouders vaderszijde.
Positie van de voormalige pleegouders de heer [grootvader mz] en mevrouw [partner van de grootvader mz]
3.4.
De vader maakt er bezwaar tegen dat de heer [grootvader mz] en mevrouw [partner van de grootvader mz] , de voormalige pleegouders van [minderjarige] , als belanghebbenden worden aangemerkt.
3.4.1.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het antwoord op de vraag wie belanghebbende is in een procedure dient uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen te worden afgeleid.
Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, Rv wordt in zaken van personen- en familierecht, in andere zaken dan scheidingszaken, onder belanghebbende verstaan: degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
Op grond van artikel 798, eerste lid, tweede volzin, Rv wordt degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbende aangemerkt.
Welke persoon of instelling (hierna: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald - aan de ene kant - door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en - aan de andere kant - door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van een zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is de betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798, eerste lid, eerste volzin, Rv.
Deze zaak betreft de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing.
De voormalige pleegouders kunnen niet op grond van de eerste volzin van het eerste lid van artikel 798 Rv als belanghebbenden worden aangemerkt. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2010, (ECLI:NL:HR:2010:BL7043) volgt dat als belanghebbende in een procedure tot (verlenging van) een machtiging uithuisplaatsing - voor zover hier van belang - slechts kunnen worden aangemerkt de met het gezag belaste ouder(s) en een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Aan geen van deze vereisten voldoen de voormalige pleegouders (niet ten tijde van de bestreden beschikking en ook niet op dit moment).
Evenmin kunnen de voormalige pleegouders op grond van de tweede volzin van artikel 798, eerste lid, Rv als belanghebbenden worden aangemerkt. Immers, de voormalige pleegouders verzorgen en voeden [minderjarige] al sedert 8 maart 2019 niet (meer) op als behorende tot hun gezin.
Gelet op het voorgaande merkt het hof de voormalige pleegouders in deze procedure niet aan als belanghebbenden, maar als informanten. Als zodanig zijn zij door het hof tijdens de mondelinge behandeling ook gehoord.
Waar het in hoger beroep over gaat
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 12 augustus 2019 tot 13 maart 2020 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.6.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Standpunten van de voor [minderjarige] belangrijke personen en de GI
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De moeder onderschrijft dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing thans nog in het belang van [minderjarige] is, maar zij is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat toegewerkt moet worden naar een plaatsing van [minderjarige] bij de vader. Aan dit oordeel ligt een advies van Keinder ten grondslag. De moeder plaatst kanttekeningen bij dit advies.
Voor de moeder is niet duidelijk waarop het advies van Keinder om [minderjarige] bij de vader te plaatsen is gegrond. Voor zover dat advies is gebaseerd op de aanname dat de moeder niet stabiel zou zijn, stelt de moeder dat deze aanname niet juist is. De moeder wijst er daarbij op dat de gz verpleegkundige [de gz verpleegkundige] aan Keinder heeft gerapporteerd dat de moeder haar traject had afgerond en stabiel was.
De moeder heeft de afgelopen twee jaar een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Uit de verklaring van de huisarts van de moeder van 18 december 2019 blijkt dat de moeder in 2019 niet bij de huisarts op het spreekuur is geweest voor psychische problemen en sinds januari 2019 ook geen medicatie meer inneemt.
De moeder heeft tegenover Keinder haar zorgen geuit over thuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader. Dit keert zich nu tegen haar.
Het is in het belang van [minderjarige] dat toegewerkt wordt naar thuisplaatsing bij de moeder, omdat de moeder altijd de hoofdopvoeder van [minderjarige] is geweest. Zij beschikt over voldoende opvoedvaardigheden. De vader had nauwelijks zorgtaken en was daarbij bovendien afhankelijk van zijn ouders. De moeder staat open voor begeleiding bij de opvoeding van [minderjarige] . Zij betwijfelt of de vader hiervoor open staat.
Subsidiair vraagt de moeder om een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv, bij voorbeeld door de raad. Bij het onderzoek door Keinder is sprake geweest van vooringenomenheid ten opzichte van de moeder. Zij is door de onderzoekers niet op een juiste wijze afgeschilderd.
Meer subsidiair acht de moeder plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin aangewezen. De zorgen van de moeder ten aanzien van de vader op seksueel gebied zijn van tafel, maar onvoldoende duidelijk is of de vader, die ASS problematiek heeft, [minderjarige] een veilige thuisbasis kan bieden. De vader praat negatief over de moeder tegenover [minderjarige] . Ook de uiterlijke verzorging van [minderjarige] schiet tekort.
De rechtbank heeft verder ten onrechte het voorwaardelijk verzoek van de moeder tot vaststelling van een contactregeling afgewezen. De moeder wil een aanzienlijke uitbreiding van de contacten met [minderjarige] , die bovendien zonder begeleiding kunnen plaatsvinden. De moeder laat zich tegenover [minderjarige] niet negatief uit over de vader.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De GI handhaaft haar advies, gebaseerd op het onderzoek van Keinder, om [minderjarige] bij de vader te plaatsen.
Bij de moeder kan de veiligheid van [minderjarige] niet worden gewaarborgd vanwege de instabiliteit van de moeder. De vader sluit goed bij [minderjarige] aan en hij aanvaardt hulp. De opvoedondersteuning van de vader is begin september 2019 van start gegaan. Tweemaal per week heeft de vader contact met de hulpverlening. Hij staat open voor feedback. [minderjarige] geeft ook zelf aan dat zij graag bij de vader wil wonen.
De door de moeder geuite zorgen over de vader zijn door het onderzoek van Keinder niet bevestigd.
Het gaat goed met [minderjarige] bij de vader en ook op school. De huidige opvoedsituatie dient gehandhaafd te blijven.
Een nieuw onderzoek zoals door de moeder verzocht, heeft geen meerwaarde. Bovendien heeft [minderjarige] duidelijkheid over haar opvoedperspectief nodig.
Bij de moeder is gezinsbegeleiding betrokken. De begeleiding is tevreden over de contacten tussen [minderjarige] en de moeder, die om de twee weken op maandagmiddag gedurende twee uur plaatsvinden. De moeder staat open voor adviezen. Gelet op de psychische gesteldheid van de moeder dient het contact met [minderjarige] nog wel onder begeleiding plaats te vinden.
Het contact tussen de ouders verloopt stroef.
3.9.
De vader brengt in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende naar voren.
Het is het meest in het belang van [minderjarige] dat zij bij de vader wordt geplaatst. Er is door Keinder gedegen onderzoek gedaan. De vader staat open voor hulp. Het gaat thans goed met [minderjarige] in de situatie bij de vader. De moeder heeft loze zorgen over de opvoeding van [minderjarige] door de vader.
Uit niets blijkt dat de moeder stabiel is. Niet relevant is dat zij de hoofdopvoeder van [minderjarige] is geweest.
Het beroep van de moeder op artikel 810a lid 2 Rv moet worden afgewezen. Er is al uitgebreid onderzoek gedaan. Verder heeft [minderjarige] belang bij duidelijkheid en rust.
Uitbreiding van de contacten tussen de moeder en [minderjarige] is prematuur.
3.10.
De voormalige pleegouders hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven zich zorgen te maken over de situatie van [minderjarige] bij de vader
.
De motivering
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.3.
Niet in geschil is dat de gronden voor uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds aanwezig zijn. Het hof gaat daar ook van uit. Ter beoordeling aan het hof ligt de vraag voor of het in het belang van [minderjarige] is om in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing toe te werken naar een plaatsing bij de moeder dan wel de vader.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de door de GI uitgezette lijn - die zich in feite ook al heeft gerealiseerd - om te komen tot een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader dient te worden ondersteund.
In deze zaak heeft Keinder een onderzoek gedaan naar het opvoedperspectief van [minderjarige] . Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het het meest in het belang van [minderjarige] is om de vader tot haar hoofdopvoeder te maken. Met name de sensitieve warme aanpak van de vader, zijn stabiliteit en voorspelbaarheid sloten volgens Keinder het beste aan bij de opvoedbehoeften van [minderjarige] .
Na een vervolgonderzoek, dat is ingesteld naar aanleiding van zorgen over de vader van de kant van de moeder, concludeerde Keinder - kort gezegd - dat [minderjarige] doordeweeks bij de vader kan gaan wonen. De door de moeder geuite zorgen over de vader zijn in het onderzoek van Keinder niet bevestigd. Keinder zag geen reden om terug te komen op haar eerder gegeven advies voor wat betreft plaatsing bij de vader.
Sinds 12 oktober 2019 woont [minderjarige] bij de vader. Sinds 21 oktober 2019 gaat zij ook naar een basisschool bij de woning van de vader in de buurt. Uit de stukken van de GI en uit de verklaring van de GI tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat het goed gaat met [minderjarige] bij de vader thuis. De vader staat open voor feedback van de hulpverlening, die hij sinds september 2019 twee keer per week thuis krijgt. Hij groeit in zijn rol als vader. Ook op school doet [minderjarige] het goed. Zij ligt goed in de klas en heeft leuke contacten met haar klasgenoten.
[minderjarige] heeft contact met de moeder en in de weekenden verblijft zij bij haar voormalige pleegouders en grootouders. De GI onderzoekt of [minderjarige] ook tijdens weekenden bij de vader kan blijven.
Met de GI is het hof van oordeel dat [minderjarige] er het meest bij is gebaat dat de huidige opvoedsituatie in stand blijft. [minderjarige] heeft een reactieve hechtingsstoornis. Zij is al een paar keer van verblijfsplek gewisseld en heeft behoefte aan duidelijkheid over haar opvoedperspectief. Op grond van ervaring in het verleden en de problematiek van [minderjarige] is zeker niet uit te sluiten dat zij meer problemen in haar gedrag laat zien wanneer zij weer van woonplek moet veranderen en er daarbij onduidelijkheid komt over waar ze zal gaan opgroeien. Dat alles is niet in het belang van [minderjarige] . Het gaat goed met [minderjarige] in de situatie bij de vader en [minderjarige] geeft aan dat ze graag bij de vader wil wonen. De door de moeder tijdens de mondelinge behandeling uitgesproken zorgen over de thuissituatie van [minderjarige] bij de vader, voor zover al voldoende concreet en relevant, zijn door de vader en door de GI gemotiveerd weersproken en ook Keinder komt na onderzoek tot die conclusie. Deze zorgen staan daarom niet vast. Gelet op al deze omstandigheden acht het hof het niet in het belang van [minderjarige] om thans ingrijpende wijzigingen in haar opvoedsituatie aan te brengen. Dit oordeel wordt niet anders door beantwoording van de vraag of ook de moeder in staat moet worden geacht om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Om deze reden laat het hof daar hetgeen de moeder heeft aangevoerd over de volledigheid van het onderzoek van Keinder. Dit betekent ook dat een deskundigenonderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv, zoals door de moeder verzocht, niet tot een beslissing van deze zaak kan leiden. Het hof is bovendien van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich tegen een dergelijk onderzoek verzet. [minderjarige] heeft persoonlijke problematiek en heeft behoefte aan duidelijkheid over haar opvoedplek. Een nieuw onderzoek zou aan die duidelijkheid afbreuk doen en daarom [minderjarige] schaden. Het hof zal het betreffende verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
Ook het verzoek van de moeder om de contactregeling tussen haar en [minderjarige] te wijzigen in vorm, frequentie en duur zal het hof niet honoreren. [minderjarige] is in het afgelopen jaar gewisseld van pleeggezin en zij verblijft sinds ongeveer drie en een halve maand bij de vader. Deze wijzigingen hebben een grote impact op [minderjarige] gehad. Het hof acht de door de moeder verzochte uitbreiding van de contactregeling, die nu nog begeleid plaatsvindt, prematuur en niet in het belang van [minderjarige] . Aan [minderjarige] dient de tijd te worden gegund om rustig te wennen op haar nieuwe plek. Het hof gaat er wel van uit dat de GI serieus en in overleg met de moeder, zodra dit in het belang van [minderjarige] is, zal onderzoeken of en in welke mate de contacten tussen de moeder en [minderjarige] kunnen worden gewijzigd in duur, frequentie dan wel vorm.
Conclusie
3.12.
De door de rechtbank verleende verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing acht het hof, gezien al het hiervoor overwogene, in het belang van [minderjarige] en noodzakelijk en zal het hof daarom bekrachtigen. Het verzoek van de moeder om te bepalen dat [minderjarige] thuisgeplaatst wordt dan wel in een pleeggezin zal het hof afwijzen.
Proceskosten
3.13.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 augustus 2019;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland - Verhaegen, C.D.M. Lamers en H.J.M. van Arkel - van Gasselt en is op 30 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.