In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, h.o.d.n. [handelsnaam], heeft in hoger beroep de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 april 2019 gevorderd, waarin hij werd veroordeeld tot schadevergoeding aan de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De rechtbank had in het vonnis vastgesteld dat de appellant zijn zorgplicht had geschonden en hem veroordeeld tot schadevergoeding, uitvoerbaar bij voorraad. De appellant vorderde schorsing op grond van artikel 351 Rv, dan wel zekerheidstelling op grond van artikel 235 Rv, en voerde aan dat er een reëel restitutierisico bestond omdat de geïntimeerde geen zekerheid tot betaling had.
Het hof oordeelde dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die na de beslissing in eerste aanleg waren voorgevallen, die rechtvaardigden dat van de eerdere beslissing van de rechtbank werd afgeweken. Het hof merkte op dat de vrees voor restitutierisico niet opging, aangezien de appellant nog niet was veroordeeld tot betaling van een concreet schadebedrag. De subsidiaire vordering tot zekerheidstelling werd eveneens afgewezen, omdat de geïntimeerde het vonnis zonder zekerheidstelling moest kunnen tenuitvoerleggen. Het hof hield de kosten van het incident aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak en verwees de zaak naar de rol voor beraad partijen.
De beslissing van het hof was dat de vorderingen van de appellant in het incident werden afgewezen, en dat de zaak werd verwezen naar de rol voor beraad op 27 oktober 2020.