ECLI:NL:GHSHE:2020:3468

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
200.238.208_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tussenvonnis met betrekking tot verklaringen voor recht en faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een tussenvonnis van de kantonrechter van 27 december 2017. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.G.P. Voragen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beslissing die betrekking had op verklaringen voor recht en de gevolgen van zijn faillissement. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. M.A. Ploemen, heeft betoogd dat de vorderingen van de appellant geen zelfstandige betekenis hebben, vooral gezien het feit dat het faillissement van de appellant op 4 juni 2018 is opgeheven wegens gebrek aan baten. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet in hoger beroep is gekomen tegen het eindvonnis van 4 december 2019, waarin de door de geïntimeerde gevorderde betalingen zijn toegewezen. Hierdoor heeft de appellant geen belang meer bij het hoger beroep tegen het tussenvonnis, aangezien het eindvonnis onherroepelijk is geworden. Het hof heeft de appellant dan ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en hem veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.238.208/02
arrest van 10 november 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Ploemen te Kerkrade,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 26 juni 2018 en 14 april 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 6198991 CV EXPL 17-6007 gewezen vonnis van 27 december 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 april 2020;
  • de namens [appellant] genomen akte uitlating van 12 mei 2020 met één productie;
  • de namens [geïntimeerde] genomen akte uitlating van 23 juni 2020 met twee producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof onder verwijzing naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 21 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:675) de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen over de consequenties van deze jurisprudentie voor de onderhavige zaak en, voorts, over het verloop van het faillissement van [appellant] en, indien dat inmiddels is opgeheven, over de verdere voortgang van het geding in eerste aanleg.
6.2.
[appellant] heeft vervolgens bij akte van 12 mei 2020 – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de procedure in eerste aanleg ook ten aanzien van de gevorderde verklaringen voor recht geschorst was. Op grond daarvan concludeert hij dat het hoger beroep gegrond is en dat de zaak terugverwezen moet worden naar de rechtbank. [appellant] wijst er in dat verband op dat de gevorderde betalingen zijn toegewezen op een grondslag waarover in eerste aanleg eigenlijk geen inhoudelijke discussie heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van zijn faillissement heeft [appellant] aangevoerd dat dit bij gebrek aan baten is opgeheven. Vervolgens heeft de kantonrechter in de aanhangige procedure, voor zover die was geschorst, bij vonnis van 4 december 2019 een eindvonnis gewezen. Daarbij zijn de onder IV, V en VI door [geïntimeerde] gevorderde betalingen van (achterstallig) salaris en de wettelijke verhoging daarover toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en vergoedingen voor de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, één en ander als vermeld in het dictum van het (eind)vonnis van 4 december 2019. Deze beslissing berust, aldus [appellant] , op de eerdere toewijzing van de verklaringen voor recht.
Tot slot heeft [appellant] zich bij akte nog uitgelaten over de producties 1, 2 en 3 bij memorie van antwoord.
6.3.1.
[geïntimeerde] heeft bij akte van 23 juni 2020 aangevoerd dat bij de beoordeling van de onder I, II en III gevorderde verklaringen voor recht een onderscheid gemaakt moet worden tussen de niet-verifieerbare vorderingen (I en II) en de vordering tot nakoming (III). Zij merkt voorts op ook andere belangen te hebben bij toewijzing van de vorderingen sub I, II en III, omdat de vraag of er nog altijd een arbeidsovereenkomst bestaat consequenties kan hebben in haar rechtsverhouding tot het UWV.
Verder merkt zij op dat het bepaalde in artikel 25, lid 2 Fw niet van toepassing is, omdat artikel 30 Fw bepaalt dat de artikelen 27-29 Fw niet toepasselijk zijn indien vóór de faillietverklaring de stukken van het geding zijn gefourneerd voor vonnis. Dat is volgens [geïntimeerde] gebeurd op 21 juli 2017, terwijl het faillissement van [appellant] is uitgesproken op 29 augustus 2017.
Ten slotte voert [geïntimeerde] aan dat de curator na oproeping niet in het geding is verschenen, zodat dit op grond van het bepaalde in artikel 27, lid 2 Fw buiten bezwaar van de boedel is voortgezet.
Op grond van deze argumenten betwist [geïntimeerde] dat haar vorderingen onder I, II en III geen zelfstandige betekenis zouden hebben.
6.3.2.
Ten aanzien van het verdere verloop van de procedure in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] opgemerkt dat het faillissement van [appellant] volgens mededeling van de curator van 12 juni 2018 bij beschikking van de rechtbank Limburg van 4 juni 2018 is opgeheven wegens gebrek aan baten. Ook [geïntimeerde] wijst erop dat vervolgens de kantonrechter in de tussen partijen aanhangige procedure vonnis heeft gewezen, waarbij zij verwijst naar productie 1 bij de akte van [appellant] . Blijkens die productie was de vonnisdatum 4 december 2019 en niet – zoals vermeld in de akte van [geïntimeerde] – 19 december 2020. [geïntimeerde] merkt op dat [appellant] tegen dit vonnis van 4 december 2019 geen hoger beroep heeft ingesteld.
6.4.
Het hof overweegt nu als volgt. Een beoordeling van de grieven komt niet meer aan de orde, omdat, naar thans moet worden geoordeeld, [appellant] niet in dit hoger beroep kan worden ontvangen. Bij dagvaarding van 27 maart 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen het tussenvonnis van de kantonrechter van 27 december 2017, waarin bij wijze van deelbeslissing een eindbeslissing is gegeven met betrekking tot de door [geïntimeerde] gevorderde verklaringen voor recht en de beslissing ten aanzien van de gevorderde betalingen is aangehouden. Vervolgens is het faillissement van [appellant] op 4 juni 2018 opgeheven bij gebrek aan baten, waarna partijen hebben doorgeprocedeerd en de kantonrechter bij eindvonnis van 4 december 2019 de door [geïntimeerde] gevorderde betalingen heeft toegewezen.
6.5.1.
De appeltermijn met betrekking tot dit eindvonnis liep af op 4 maart 2020. Hoewel het hof partijen uitdrukkelijk heeft verzocht om zich uit te laten over de voortgang van de procedure voor zover die – althans voor zover het hof toen wist - nog geschorst was, heeft [appellant] bij akte uitlating, genomen na afloop van de termijn voor hoger beroep tegen het eindvonnis van 4 december 2019, niet gesteld dat hij (ook) heeft geappelleerd tegen dat eindvonnis. [geïntimeerde] heeft bij antwoordakte expliciet gesteld dat tegen het vonnis van 4 december 2019 geen hoger beroep is ingesteld. Uit de administratie van het hof blijkt ook niet dat een dergelijk hoger beroep is ingesteld.
6.5.2.
Hoewel [appellant] niet meer in de gelegenheid is geweest om op de antwoordakte van [geïntimeerde] in hoger beroep te reageren en in theorie de mogelijkheid bestaat dat wel een appeldagvaarding is uitgebracht, maar tegen een eerste zittingsdatum die nog niet is verstreken terwijl evenmin de zaak al is aangebracht door toezending van die dagvaarding aan de griffie, neemt het hof onder de gegeven omstandigheden aan dat [appellant] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnis van 4 december 2019. Het had immers op de weg van [appellant] gelegen om, indien het geschetste theoretisch geval zich voordoet, op een eventueel verweer van [geïntimeerde] op dit punt te anticiperen en bij akte uitlating, desgewenst onder overlegging van een exemplaar van de appeldagvaarding, te stellen dat hij (ook) tegen het eindvonnis van 4 december 2019 in beroep was gekomen. Nu hij dit niet heeft gedaan, gaat het hof uit van de juistheid van de mededeling van [geïntimeerde] dat tegen het vonnis van 4 december 2019 niet is geappelleerd. Mocht die mededeling al onjuist zijn, dan heeft in elk geval te gelden dat [appellant] het hof niet juist, althans niet volledig, heeft ingelicht met betrekking tot de stand van zaken in de procedure, voor zover die door de kantonrechter als geschorst was beschouwd. Daarbij betrekt het hof ook dat het voor de hand had gelegen om een hoger beroep tegen dat eindvonnis zo snel mogelijk ter kennis te brengen van het hof, opdat zo mogelijk een voeging of minstens gelijktijdige behandeling daarvan met het onderhavige hoger beroep had kunnen plaatsvinden.
6.6.
De vraag doet zich dan echter voor welk belang [appellant] nu nog heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep tegen het tussenvonnis, voor zover daarin is beslist op de vorderingen tot afgifte van verklaringen voor recht. Wanneer immers al zou moeten worden geoordeeld dat de procedure bij de kantonrechter ook met betrekking tot de gevorderde verklaringen voor recht op 27 december 2017 geschorst was (of ook had moeten worden geschorst), betekent de omstandigheid dat de kantonrechter desondanks op die vorderingen een eindbeslissing heeft gegeven niet dat die eindbeslissing nietig is. Uit het gesloten systeem van rechtsmiddelen vloeit immers voort dat een vonnis dat is gewezen tijdens de schorsing wel rechtskracht heeft (zie HR 27 november 1981, NJ 1983, 738).
6.7.
De omstandigheid dat niet tegen het vonnis van 4 december 2019 is geappelleerd brengt mee dat tussen partijen een eindvonnis is gewezen dat niet langer via een rechtsmiddel aantastbaar is en waarin is vastgesteld dat [appellant] de door [geïntimeerde] gevorderde betalingen verschuldigd is. In dat geval heeft [appellant] geen belang meer bij het onderhavige hoger beroep tegen het eerdere tussenvonnis, waarin de verklaringen voor recht ter discussie zijn gesteld die aan de bij eindvonnis in eerste aanleg onherroepelijk toegewezen geldvorderingen van [geïntimeerde] ten grondslag liggen. Een weigering van die verklaringen in hoger beroep na eventuele vernietiging van het tussenvonnis zou niets af kunnen doen aan de rechtskracht van het eindvonnis dat op 4 december 2019 is gewezen en waartegen [appellant] niet in beroep is gekomen.
6.8.
Het voorgaande voert het hof dan ook tot het oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beslissing op de gevorderde verklaringen voor recht. Voor zover [geïntimeerde] heeft gewezen op een belang aan haar zijde in verband met contacten met het UWV merkt het hof op dat dit niet een belang is van [appellant] , appellant in dit hoger beroep. Hetgeen [geïntimeerde] op dit punt aanvoert doet dus niets toe of af aan het belang van [appellant] bij het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 27 december 2017, voor zover dat een eindvonnis is. Ten tijde van het instellen van dat hoger beroep had [appellant] dat belang wel, maar door na te laten om vervolgens tevens te appelleren tegen het eindvonnis van 4 december 2019 bestaat dat belang naar het oordeel van het hof nu niet meer.
6.9.
Het hof zal [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep. [appellant] heeft in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van 27 december 2017;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 318,= aan griffierecht en op € 2.685,= aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, R.R.M. de Moor en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 november 2020.
griffier rolraadsheer