ECLI:NL:GHSHE:2020:347

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
200.247.136_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling voor proceskosten in hoger beroep van Industrial Projects Management of Iran

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling voor proceskosten in het hoger beroep van Industrial Projects Management of Iran (IPMI). Het hof had eerder, in een tussenarrest van 25 juni 2019, IPMI bevolen om zekerheid te stellen voor een bedrag van € 25.754,50. De termijn voor deze zekerheidstelling was verlengd tot 17 september 2019. IPMI heeft echter niet tijdig voldaan aan deze verplichting, omdat de benodigde depotovereenkomst niet tijdig was ondertekend. Hoewel IPMI een bedrag in depot had gestort bij de notaris, ontbrak de bijbehorende depotovereenkomst, waardoor de zekerheidstelling niet als voldaan kon worden beschouwd. Het hof oordeelde dat de enkele storting van het bedrag niet voldeed aan de eisen van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de notaris zonder de depotovereenkomst geen aanspraak kon maken op het depotbedrag. Het hof verklaarde IPMI niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juni 2018 en veroordeelde IPMI in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde werden begroot op € 5.270,-- voor griffierecht en € 1.611,-- voor salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.136/01
arrest van 4 februari 2020
in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv
in de zaak van
Industrial Projects Management of Iran,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Iran),
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. M.A. T Schroots te Rotterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. M. Littooij te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 juni 2019 en de beschikking van 30 juli 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/320542 / HA ZA 16-651 gewezen vonnis van 13 juni 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 juni 2019;
  • de beschikking van 30 juli 2019 houdende termijnverlenging ex artikel 616 lid 4 Rv;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de akte weigering zekerheidstelling ex artikel 616 lid 3 sub b Rv met producties van 1 oktober 2019 van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van 15 oktober 2019 van IPMI.
Het hof heeft daarna een datum bepaald voor arrest.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest van 25 juni 2019 heeft het hof IPMI bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 25.754,50 voor de proceskosten waarin zij in deze zaak kan worden veroordeeld. Bij genoemde beschikking van 30 juli 2019 heeft het hof de termijn waarbinnen IPMI de bij voormeld arrest aan haar opgelegde zekerheid moet hebben gesteld verlengd tot 17 september 2019. De termijn waarbinnen [geïntimeerde] de gestelde zekerheid diende te accepteren of te weigeren is gesteld op twee weken na 17 september 2019.
6.2.
In haar akte weigering zekerheidstelling stelt [geïntimeerde] zich in de eerste plaats op het standpunt dat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan de in het arrest van 25 juni 2019 bevolen zekerheidstelling. Hoewel IPMI een geldbedrag in depot heeft gestort bij de notaris, kwalificeert dit volgens [geïntimeerde] niet als zekerheidstelling aangezien [geïntimeerde] hierop nog geen enkele aanspraak kan maken. De depotovereenkomst waarin is geregeld waarvoor IPMI zekerheid stelt en wanneer en op welke wijze [geïntimeerde] aanspraak kan maken op de zekerheid, is namelijk niet door IPMI ondertekend. Ook heeft de notaris nog geen volmacht ontvangen van IPMI. Aangezien de datum waarvoor IPMI zekerheid had moeten stellen inmiddels ruimschoots is verstreken, meent [geïntimeerde] dat IPMI niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Voor het geval de depotstorting wel zou moeten worden aangemerkt als zekerheidstelling conform het arrest van 25 juni 2019, weigert [geïntimeerde] de aangeboden zekerheid op grond van artikel 616 lid 3 sub b Rv. Met het in depot storten van het geldbedrag zonder bijbehorende vastlegging van de afspraken hieromtrent, kan [geïntimeerde] jegens de notaris immers geen enkele aanspraak maken op het bedrag dat in depot is gestort. Sterker: zolang geen depotovereenkomst is ondertekend, kan niet alleen [geïntimeerde] jegens de notaris geen aanspraak maken op het bedrag, maar is de notaris zelfs verplicht om het depotbedrag desgevraagd aan IPMI terug te storten. Daarom is [geïntimeerde] van mening dat van een adequate zekerheid die voldoet aan de eisen en doelstellingen van artikel 224 Rv geen sprake is.
6.3.
IPMI stelt zich primair op het standpunt dat de inhoud van de akte dient te worden gepasseerd, althans dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat [geïntimeerde] in haar akte geen vordering instelt of een verzoek indient.
Subsidiair voert IPMI aan dat op grond van het bepaalde in artikel 616 leden 1 en 2 Rv de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant de bevoegde rechter is om te beslissen op het standpunt van [geïntimeerde] . IPMI verzoekt het hof zich onbevoegd te verklaren, althans [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen/verzoeken af te wijzen.
Meer subsidiair stelt IPMI dat zij (tijdig) heeft voldaan aan het arrest door op 23 augustus 2019 een bedrag van € 25.754,50 te storten op de derdengeldrekening van de notaris, op de wijze zoals door [geïntimeerde] gevorderd en door het hof in zijn arrest van 25 juni 2019 toegewezen.
De depotovereenkomst die [geïntimeerde] thans verlangt, is door haar niet gevorderd. Ten overvloede meent IPMI dat [geïntimeerde] , door een dergelijke vordering niet in te stellen, een aan zichzelf toe te rekenen risico heeft genomen dat partijen geen overeenstemming bereiken over de tekst van een depotovereenkomst. Voor het geval het hof haar niet zou volgen in haar standpunt, stelt IPMI dat zij heeft voldaan aan die verplichting nu partijen eind juli 2019 een depotovereenkomst zijn aangegaan, die op 7 oktober 2019 ook namens haar, IPMI, is ondertekend. [geïntimeerde] heeft de aangeboden zekerheid ten onrechte geweigerd. Tot slot zegt IPMI ten overvloede en onvoorwaardelijk toe dat zij de notaris niet om uitbetaling van het depotbedrag zal verzoeken zolang niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3 van de als productie 3 door [geïntimeerde] overgelegde depotovereenkomst.
6.4.
Het hof verwerpt het primaire verweer van IPMI. Uit de akte weigering zekerheidstelling van [geïntimeerde] blijkt namelijk klip en klaar dat [geïntimeerde] primair meent dat IPMI niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij niet tijdig zekerheid heeft gesteld en subsidiair de gestelde zekerheid op de voet van artikel 616 lid 3 sub b Rv weigert, hetgeen IPMI, gezien haar overige verweren, ook heeft begrepen. Een afzonderlijk petitum waarin [geïntimeerde] een vordering instelt of een verzoek indient is onnodig, alleen al omdat in het dictum van het arrest van 25 juni 2019 de zekerheidstelling is opgelegd "op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak".
6.5.
Het subsidiaire verweer van IPMI wordt eveneens verworpen. De vraag of IPMI tijdig heeft voldaan aan de zekerheidstelling dient niet door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te worden beantwoord, maar door het hof. Het hof heeft de zekerheidstelling in deze procedure bij tussenarrest van 25 juni 2019 aan IPMI opgelegd als voorwaarde om in het door haar ingestelde hoger beroep te kunnen worden ontvangen en de procedure (verder) te kunnen voeren. Daarom is het hof van oordeel dat de vraag of aan de opgelegde voorwaarde is voldaan ook in deze procedure door het hof moet worden beantwoord. Indien deze kwestie, zoals IPMI betoogt, als executiegeschil aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zou moeten worden voorgelegd, dan zou naar het oordeel van het hof een situatie ontstaan die strijdig is met de eisen van een goede procesorde. Aannemelijk is immers dat [geïntimeerde] in dat geval in de positie wordt gebracht dat zij in de onderhavige procedure – om een ambtshalve akte niet dienen voor de memorie van antwoord op de voet van artikel 1.9 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven te voorkomen – genoodzaakt zal zijn om die memorie reeds te nemen terwijl onzeker is of IPMI tijdig en genoegzaam zekerheid heeft gesteld en ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
6.6.
Bij beoordeling van het meer subsidiaire standpunt van IPMI is uitgangspunt dat IPMI op grond van het tussenarrest van 25 juni 2019 en de beschikking van 30 juli 2019 uiterlijk op 17 september 2019 zekerheid diende te stellen voor een bedrag van € 25.754,50 en dat [geïntimeerde] de gestelde zekerheid diende te accepteren of te weigeren uiterlijk op 1 oktober 2019. Op grond van het door [geïntimeerde] als productie 6 in het geding gebrachte emailbericht van kandidaat-notaris mr. [de kandidaat-notaris] staat vast dat het bedrag van € 25.754,50 op 23 augustus 2019 is ontvangen op de derdengeldrekening van de notaris. Hoewel dit betekent dat IPMI het depotbedrag tijdig aan de notaris heeft overgemaakt, leidt dit niet tot het oordeel dat IPMI hiermee aan de opgelegde zekerheidstelling heeft voldaan. Met de enkele storting van het bedrag van € 25.754,50 is de zekerheidstelling namelijk niet voltooid omdat van de zekerheidstelling vanzelfsprekend onlosmakelijk deel uitmaakt een depotovereenkomst op grond waarvan de notaris in het in die overeenkomst omschreven geval een claim van [geïntimeerde] onvoorwaardelijk dient te honoreren. Dat dit in het dictum van het tussenarrest niet uitdrukkelijk met zoveel woorden is vermeld, betekent niet dat IPMI thans met succes kan betogen dat een depotovereenkomst onnodig is. In eerste aanleg heeft de rechtbank immers bij tussenvonnis van 11 januari 2017 IPMI in dezelfde bewoordingen bevolen om zekerheid te stellen voor de proceskosten in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris en IPMI heeft niet weersproken dat partijen destijds eveneens een depotovereenkomst hebben gesloten.
6.7.
Het hof komt daarmee toe aan beantwoording van de vraag of IPMI heeft voldaan aan de veroordeling in het tussenarrest van 25 juni 2019, zoals aangevuld in de beschikking van 30 juli 2019. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Een tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 17 september 2019, ondertekende depotovereenkomst heeft IPMI niet in het geding gebracht. De door haar gestelde ondertekening op 7 oktober 2019 is te laat. Aan de stelling van IPMI dat partijen al eind juli 2019 een – naar het hof begrijpt mondelinge – depotovereenkomst zijn aangegaan, gaat het hof voorbij omdat IPMI deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
6.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat IPMI tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling. Aangezien [geïntimeerde] de zekerheid bij akte van 1 oktober 2019 – en derhalve tijdig – heeft geweigerd, betekent een en ander dat IPMI in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
6.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal IPMI worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden begroot op € 5.270,-- voor griffierecht en op € 1.611,-- voor salaris advocaat overeenkomstig 1½ punt liquidatietarief II, welk tarief het hof bij deze uitkomst passend acht.

7.De uitspraak

Het hof:
in het incident en in de hoofdzaak:
stelt vast dat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling en verklaart IPMI niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 13 juni 2018;
veroordeelt IPMI in de kosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 5.270,-- aan griffierecht en op € 1.611,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en E.H. Schulten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2020.
griffier rolraadsheer