ECLI:NL:GHSHE:2020:3623

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
200.278.747_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid en inzage in documenten bij onjuist fiscaal advies

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, betreft het een hoger beroep in een kwestie van beroepsaansprakelijkheid naar aanleiding van onjuist fiscaal advies. De appellante, [de Holding B.V.], heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen verschillende geïntimeerden, waaronder [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs], met betrekking tot schade die zij heeft geleden door tekortkomingen in de uitvoering van een opdracht. De rechtbank Oost-Brabant heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, maar de vorderingen tegen andere geïntimeerden zijn afgewezen.

In het hoger beroep heeft [de Holding B.V.] grieven aangevoerd en een incidentele vordering ingesteld om inzage te krijgen in bepaalde documenten, waaronder jaarstukken en aangiftes, om te onderzoeken of de geïntimeerden verhaal bieden voor de schade. Het hof heeft de incidentele vordering gedeeltelijk toegewezen, waarbij het de geïntimeerden heeft bevolen om facturen en specificaties over te leggen die in de periode van 1 juni 2004 tot 31 december 2015 aan [de Holding B.V.] zijn verstuurd. Het hof heeft echter de vordering tot inzage in andere documenten afgewezen, omdat [de Holding B.V.] onvoldoende rechtmatig belang heeft aangetoond.

De zaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van de geïntimeerden, waarbij de beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Het arrest is op 24 november 2020 gewezen en openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.278.747/01
arrest van 24 november 2020
gewezen in het incident ex artikel 843a Rv en/of artikel 475g Rv en/of artikel 22 Rv
in de zaak van
[de Holding B.V.] ,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. D.J.J. Folgering te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.[Advies B.V.] ,statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[Belastingadviseurs] ,statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestiging/kantoorplaats] ,
4.
[geintimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat: mr. P.H. Bossema-de Greef te Waalre,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 april 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 5 juli 2017, 11 juli 2018 en 5 februari 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen appellante – [appellante] – als eiseres en geïntimeerden – hierna te noemen: respectievelijk [Advies B.V.] , [geïntimeerde 2] , [Belastingadviseurs] en [geintimeerde 4] , tezamen te noemen: [geïntimeerden] (vrouwelijk enkelvoud) – als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/310615 / HA ZA 16-484)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 9 november 2016 waarbij een comparitie van partijen is gelast.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens incidentele vordering ex artikel 843a Rv, 475g Rv en 22 Rv met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident met producties van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
[appellante] heeft bij dagvaarding in eerste aanleg gevorderd - samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans ieder voor zich aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de tekortkoming in de uitvoering van de door [appellante] aan [de maatschap] verstrekte opdracht;
II. [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans ieder voor zich te veroordelen tot betaling van:
a. een bedrag van € 1.233.180,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 juli 2015;
b. een bedrag van € 156.324,52, vermeerderd met wettelijke rente vanaf betaling van de afzonderlijke bedragen door [appellante] ;
c. een bedrag van € 6.775,- aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 juli 2015;
d. de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis.
Nadien heeft [appellante] haar eis vermeerderd met, kort samengevat, de aan de belastingdienst extra verschuldigde rente en kosten over de periode na de datum van dagvaarding.
3.2.
Bij eindvonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank
I. voor recht verklaard dat [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de tekortkoming in de uitvoering van de door [appellante] aan [de maatschap] verstrekte opdracht;
II. [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] hoofdelijk veroordeeld tot (terug)betaling aan [appellante] van de in het dictum van dat vonnis genoemde bedragen.
Daarbij heeft de rechtbank de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] afgewezen.
3.3.
[appellante] is van voornoemde vonnissen in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog volledig toewijzen van haar vorderingen in eerste aanleg.
Voorts heeft [appellante] bij die memorie een vordering in het incident ingesteld, ertoe strekkende [geïntimeerden] op de voet van artikel 843a Rv, althans artikel 475g Rv, althans artikel 22 Rv hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans ieder voor zich te bevelen om [appellante] voor zover mogelijk digitaal in een gebruikelijk en leesbaar bestandsformaat per e-mail (via het e-mailadres van de advocaat van [appellante] ) of op een USB-stick of een andere bruikbare gegevensdrager te bezorgen ten kantore van de advocaat van [appellante] , inzage te bieden in, dan wel afschrift te verschaffen van:
i. De volledige jaarstukken van [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] over de jaren 2006 tot heden;
ii. Een overzicht van vennootschappen waarvan [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] bestuurder en/of (mede)aandeelhouder zijn;
iii. Aangiftes IB van [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] over de jaren 2006 tot heden;
iv. De verzekeringspolis en communicatie met de verzekeraar waaruit blijkt dat de verzekerde som slechts € 471.898,- bedraagt;
v. Kopieën van alle facturen en specificaties daarbij die door [de maatschap] aan [appellante] zijn verstuurd in de periode van
1 juni 2004 tot 31 december 2015,
een en ander op straffe van (hoofdelijke) verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- ineens, te vermeerderen met een bedrag van € 20.000,- voor iedere dag of dagdeel dat [geïntimeerden] niet voldoet aan deze veroordeling.
3.4.
[appellante] legt hieraan - kort gezegd - het volgende ten grondslag.
Zij kan de schade en kosten die ingevolge het eindvonnis van 5 februari 2020 voor rekening van [de maatschap] komen, niet (volledig) op deze maatschap verhalen. De maatschap stelt zich namelijk op het standpunt dat haar verzekeraar op grond van de polisvoorwaarden slechts een bedrag van (afgerond) € 472.000,- uitkeert (dat bedrag is reeds aan [appellante] betaald) en dat de maten van [de maatschap] – [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] – geen verhaal bieden voor het restant van de vordering van [appellante] . [appellante] wil (mede) aan de hand van de gevorderde bescheiden beoordelen of [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] inderdaad geen verhaal bieden, zoals [de maatschap] stelt.
[appellante] stelt een onderzoek te zijn gestart en naar aanleiding daarvan sterke aanwijzingen te hebben dat [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] vermogen aan [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] hebben onttrokken, althans dat [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] hebben bewerkstelligd dat [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] niet aan hun verplichtingen uit hoofde van het vonnis van de rechtbank kunnen voldoen. [appellante] wil [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] in hun hoedanigheid van (indirect) bestuurder van [Advies B.V.] respectievelijk [Belastingadviseurs] hiervoor aanspreken in rechte op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). [appellante] wil (mede) aan de hand van de gevorderde bescheiden beoordelen of vermogen aan verhaal is onttrokken en of [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] hiervan een verwijt te maken valt.
Ten slotte wil [appellante] (mede) aan de hand van de gevorderde bescheiden de hoogte vaststellen van de (mogelijke) vordering jegens [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] uit onrechtmatige daad en van de vordering tot (terug)betaling van aan [de maatschap] betaalde bedragen voor zover deze betalingen betrekking hebben op de onjuiste advisering en de gevolgen daarvan (zie voor deze vordering rechtsoverweging 3.1. van dit arrest, onder II. sub b). Met het oog op dat laatste vordert [appellante] inzage in, dan wel afschrift van alle facturen en specificaties daarbij die [de maatschap] aan [appellante] heeft verstuurd in de periode van 1 juni 2004 tot 31 december 2015.
3.5.
[geïntimeerden] voert bij memorie van antwoord in het incident gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [appellante] met betrekking tot haar incidentele vordering, althans haar grief (het hof begrijpt: grief 1, waarin [appellante] mede haar incidentele vordering toelicht) (gedeeltelijk) ongegrond dan wel niet bewezen te verklaren, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident, met uitvoerbaarverklaring van die kosten bij voorraad.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.
[appellante] baseert haar incidentele vordering op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), op artikel 475g Rv en op artikel 22 Rv.
De incidentele vordering ex artikel 843a Rv
3.8.
Voor zover [appellante] haar incidentele vordering baseert op artikel 843a Rv, stelt het hof het volgende voorop.
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een "fishing expedition" te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
3.9.
[appellante] vordert inzage in, dan wel afschrift van de verzekeringspolis en de communicatie van [geïntimeerden] met de verzekeraar waaruit zou moeten blijken dat de verzekerde som (slechts) € 471.898,- bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] de verzekeringspolis waaruit de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering blijkt, reeds heeft ontvangen. [appellante] heeft niet toegelicht welk (rechtmatig) belang zij, mede in dat licht bezien, heeft bij het verkrijgen van de communicatie met de verzekeraar ter vaststelling van de hoogte van de verzekerde som. De incidentele vordering dient op dit onderdeel dan ook te worden afgewezen.
3.10.
De incidentele vordering zal eveneens worden afgewezen voor zover het gaat om inzage in, dan wel afschrift van een overzicht van vennootschappen waarvan [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] bestuurder en/of (mede)aandeelhouder zijn. Artikel 843a Rv biedt de mogelijkheid tot het verkrijgen van inzage in/afschrift van bestaande stukken die een partij onder zich heeft. Daaronder valt niet tevens de verplichting tot het opmaken van nieuwe stukken.
Nu het gevorderde overzicht, naar het hof uit de antwoordmemorie in het incident begrijpt, vooralsnog niet is opgesteld en het hof ook geen aanwijzingen heeft dat het gevorderde overzicht bestaat, kan [appellante] niet met een beroep op artikel 843a Rv inzage daarin/afschrift hiervan vorderen.
3.11.
[appellante] maakt verder aanspraak op de volledige jaarstukken van [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] over de jaren 2006 tot heden, aangiftes IB van [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] over de jaren 2006 tot heden en kopieën van alle facturen en specificaties daarbij die door [de maatschap] aan [appellante] zijn verstuurd in de periode van 1 juni 2004 tot 31 december 2015.
Het doel van [appellante] met deze bescheiden is drieledig. [appellante] wil (mede) aan de hand van de genoemde bescheiden:
beoordelen of [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] (inderdaad) geen verhaal bieden, zoals [de maatschap] stelt;
beoordelen of vermogen aan verhaal is onttrokken en of [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] hiervan een verwijt te maken valt;
de hoogte vaststellen van de (mogelijke) vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] uit onrechtmatige daad, alsmede de hoogte vaststellen van de vordering tot (terug)betaling van aan [de maatschap] betaalde bedragen voor zover deze betalingen zien op de onjuiste advisering en de gevolgen daarvan.
Het hof zal deze doelstellingen hierna bespreken in het licht van (de voorwaarden van) artikel 843a Rv.
Ad i. beoordelen of [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] geen verhaal bieden
3.12.
Naar aanleiding van een verzoek van [appellante] om informatie heeft [geïntimeerden] het jaarverslag van [Belastingadviseurs] over 2019 en het jaarverslag van [Advies B.V.] over 2018 aan [appellante] ter beschikking gesteld. [appellante] stelt:
“De (zeer summiere) jaarstukken (productie 50) bevestigen dat bij [Advies B.V.](hof: [Advies B.V.] )
en [geintimeerde 4] Belastingadviseurs(hof: [Belastingadviseurs] )
thans niets (meer) te halen is.”
Niet valt in te zien welk (rechtmatig) belang [appellante] nog heeft bij inzage in, dan wel afschrift van de gevorderde bescheiden teneinde te kunnen beoordelen of [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] (inderdaad) geen verhaal bieden, waar [appellante] dit kennelijk zelf reeds heeft vastgesteld. Artikel 843a Rv geeft geen vrijbrief om inzage in/afschrift van bescheiden te vorderen om aan de hand daarvan te onderzoeken of er wellicht toch verhaal mogelijk is, vooral ook omdat [appellante] onvoldoende aannemelijk maakt dat er mogelijk wel (andere) verhaalsobjecten aanwezig zijn waarop zij haar vordering wellicht zou kunnen verhalen. Het hof komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat [appellante] thans onvoldoende rechtmatig belang heeft bij dit onderdeel van de incidentele vordering. Daarmee is niet voldaan aan de cumulatieve vereisten genoemd in artikel 843a lid 1 Rv voor toewijzing van een vordering ingevolge dit wetsartikel.
Voor wat betreft de gevorderde jaarstukken over de andere jaren verwijst het hof naar zijn volgende twee overwegingen.
Ad ii. beoordelen of vermogen aan verhaal is onttrokken en of [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] hiervan een verwijt te maken valt
3.13.
[appellante] wil afschrift van, althans inzage in de gevorderde bescheiden om te onderzoeken of zij bewijs kan vinden dat haar vermoeden ondersteunt dat [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] vermogen aan [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] hebben onttrokken. Het gaat er [appellante] blijkens de gegeven toelichting om te kunnen nagaan of zij [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] (in persoon) aansprakelijk kan stellen op grond van onrechtmatige daad voor bepaalde schade die [appellante] stelt te hebben geleden. Het hof overweegt dat degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede onrechtmatige daad te kunnen aantonen, gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden zal dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen. Daarin is [appellante] naar het oordeel van het hof vooralsnog niet geslaagd.
Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat [geïntimeerden] de door [appellante] gestelde ‘sterke aanwijzingen’ dat [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] vermogen aan verhaal hebben onttrokken, bij antwoordmemorie in het incident gemotiveerd heeft tegengesproken en (deels) heeft weerlegd.
[appellante] heeft daarmee het bestaan van de rechtsbetrekking waarop haar vordering ziet thans onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voorts ontbreekt een rechtmatig belang nu [appellante] niet specifiek, althans onvoldoende duidelijk heeft gesteld en gemotiveerd wat de relevantie is van de (thans nog aan de orde zijnde) jaarstukken van [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] over de jaren 2006 tot heden, aangiftes IB van [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] over de jaren 2006 tot heden en de facturen en specificaties daarbij die [de maatschap] aan [appellante] heeft verstuurd, voor het (mogelijk) onttrekken door [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] van vermogen aan [Advies B.V.] en [Belastingadviseurs] Daarmee is niet voldaan aan de cumulatieve vereisten genoemd in artikel 843a lid 1 Rv voor toewijzing van een vordering ingevolge dit wetsartikel.
Ad iii. de hoogte vaststellen van de (mogelijke) vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] uit onrechtmatige daad
3.14.
[appellante] stelt (mogelijk) een vordering te willen instellen jegens [geïntimeerde 2] en [geintimeerde 4] in hun hoedanigheid van (indirect) bestuurder van [Advies B.V.] respectievelijk [Belastingadviseurs] op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). [appellante] stelt (mede) aan de hand van de gevorderde bescheiden de hoogte van deze vordering te willen vaststellen. Het hof komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat [appellante] thans onvoldoende rechtmatig belang heeft bij dit onderdeel van de incidentele vordering. Daarmee is niet voldaan aan de cumulatieve vereisten genoemd in artikel 843a lid 1 Rv voor toewijzing van een vordering ingevolge dit wetsartikel.
Ad iii. de hoogte vaststellen van de vordering tot (terug)betaling van aan [de maatschap] betaalde bedragen
3.15.
Voor zover de bedragen die [appellante] aan [de maatschap] heeft betaald betrekking hebben op de (beweerdelijke) onjuiste advisering door [de maatschap] en de gevolgen daarvan voor [appellante] , vordert [appellante] terugbetaling daarvan. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [appellante] in eerste aanleg als productie 20 bij dagvaarding bankafschriften overgelegd en een aantal facturen. Bij eindvonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat, behoudens het door [de maatschap] erkende bedrag van € 15.478,-, de gevorderde bedragen niet voor toewijzing in aanmerking komen omdat het merendeel van de gevorderde kosten slechts wordt aangetoond door middel van bankafschriften zonder overlegging van de op deze betalingen betrekking hebbende facturen waardoor naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden herleid dat deze betalingen (allen) daadwerkelijk betrekking hebben op door [de maatschap] in rekening gebrachte werkzaamheden ten aanzien van de (beweerdelijke) onjuiste advisering en de dientengevolge gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure.
3.16.
In dit incident vordert [appellante] inzage in, dan wel afschrift van de facturen en specificaties daarbij, die [de maatschap] aan [appellante] heeft verstuurd in de periode van 1 juni 2004 tot 31 december 2015, teneinde de hoogte van haar vordering te kunnen vaststellen. Het hof begrijpt deze stelling aldus dat [appellante] aan de hand van de facturen en de daarbij behorende specificaties wil vaststellen in hoeverre zij in staat is haar vordering voor in totaal € 156.324,52 te onderbouwen. Gelet op het oordeel van de rechtbank bij eindvonnis van 5 februari 2020 (zie hiervoor) heeft [appellante] hierbij een rechtmatig belang. Aangezien de verlangde stukken ook voldoende bepaald zijn, de vordering betrekking heeft op bescheiden die kunnen worden aangemerkt als bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin [appellante] partij is en [geïntimeerden] geen beroep heeft gedaan op één van de uitzonderingen van artikel 843a lid 4 Rv, leidt een en ander tot de conclusie dat de incidentele vordering voor wat betreft dit onderdeel kan worden toegewezen.
Tussenconclusie
3.17.
Gezien het vorenstaande beveelt het hof [geïntimeerden] op grond van artikel 843a Rv
de facturen en specificaties daarbij, die [de maatschap] aan [appellante] heeft verstuurd in de periode van 1 juni 2004 tot 31 december 2015, bij memorie van antwoord in de hoofdzaak over te leggen.
3.18.
Het hof ziet geen aanleiding aan dit bevel een dwangsom te verbinden, omdat niet onderbouwd is dat er vrees bestaat dat [geïntimeerden] niet aan een veroordeling in het kader van deze incidentele vordering zal voldoen.
De incidentele vordering ex artikel 475g Rv
3.19.
Voor zover [appellante] artikel 475g Rv ten grondslag legt aan haar incidentele vordering geldt dat dit artikel geschreven is voor de deurwaarder in het kader van de beslagvrije voet bij een derdenbeslag. Nu die situatie hier niet aan de orde is, behoeft deze grondslag geen verdere bespreking.
De incidentele vordering ex artikel 22 Rv
3.20.
Voor zover [appellante] haar incidentele vordering baseert op artikel 22 Rv, overweegt het hof als volgt. In de eerste plaats heeft te gelden dat [appellante] aan dit artikel geen vorderingsrecht kan ontlenen. Artikel 22 Rv geeft aan de rechter een eigen, discretionaire bevoegdheid om een partij te bevelen stukken te overleggen. Het bevel van de rechter kan vanzelfsprekend wel het gevolg zijn van een verzoek van één van partijen aan de rechter om een dergelijk bevel te geven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de incidentele vordering echter, behoudens ten aanzien van de hiervoor genoemde facturen en specificaties, evenmin toewijsbaar op grond van artikel 22 Rv.
Slotsom
3.21.
De slotsom is dat de incidentele vordering deels zal worden toegewezen op grond van artikel 843a Rv.
Proceskosten
3.22.
Het hof zal de beslissing over de proceskosten in het incident aanhouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.23.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerden] Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
beveelt [geïntimeerden] (een kopie van) de facturen en specificaties daarvan die [de maatschap] aan [appellante] heeft verstuurd in de periode van 1 juni 2004 tot 31 december 2015 bij de hierna genoemde memorie van antwoord over te leggen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 5 januari 2021 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerden] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 november 2020.
griffier rolraadsheer