3.4.Het hoger beroep is mede ingesteld tegen de tussenvonnissen van 8 juni 2016 en 12 juli 2017. Tegen die vonnissen hebben [appellanten] echter geen grieven gericht. Het hof zal [appellanten] daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep, voor zover gericht tegen deze tussenvonnissen.
Grieven 8 en 9: is de loods onderdeel van de huurovereenkomst?
3.5.1Het hof zal eerst de grieven 8 en 9 behandelen. Met deze grieven betogen [appellanten] dat de loods waarin de hennepdrogerij is aangetroffen, niet op het perceel van [woningstichting] ligt en dus geen onderdeel uitmaakt van de huurovereenkomst. Naar het hof begrijpt, stellen [appellanten] dat aanwezigheid van de hennepdrogerij in de loods (gelegen buiten het gehuurde perceel) reeds om deze reden geen tekortkoming van hen in de nakoming van de huurovereenkomst kan opleveren.
3.5.2.Het hof overweegt hierover het volgende. [appellanten] betwisten niet dat de gehuurde woning gelegen is op perceel [sectieletter] [sectienummer] en dat dat perceel eigendom is van [woningstichting] . Uit de als producties 4 en 6 bij de nadere conclusie van [woningstichting] van 6 september 2017 overgelegde kadastrale kaarten volgt dat de loods op perceel [sectieletter] [sectienummer] staat. [appellanten] stellen wel dat de kadastrale grenzen van perceel [sectieletter] [sectienummer] niet vaststaan en dat de loods staat op grond die eigendom is van de gemeente Tilburg, maar dit blijkt niet uit de door hen in dit kader overgelegde stukken. Integendeel, uit het door [appellanten] als productie 4 bij het antwoord op nadere conclusie van 1 november 2017 overgelegde veldwerk van het kadaster volgt nu juist dat de loods binnen de grenzen van perceel [sectieletter] [sectienummer] staat. Hierbij komt dat ook de gemeente Tilburg meent dat de loods op het perceel van [woningstichting] staat. Zij heeft immers op 30 mei 2017 en 30 juni 2017 [woningstichting] aangeschreven “als eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [straatnaam] [huisnummer 1] in [plaats] , kadastraal kenmerk [plaats] [sectieletter] [sectienummer] ” vanwege de aanwezigheid van de hennepdrogerij. Ten slotte is van belang dat het hof bij gelegenheid van het pleidooi met partijen een Google-satellietafbeelding heeft besproken waarop het perceel met de loods zichtbaar is. Als die afbeelding wordt vergeleken met de bovengenoemde producties (en met de door [woningstichting] bij nadere conclusie na enquête van 13 juni 2018 overgelegde kadastrale kaart), blijkt duidelijk dat de loods op het perceel van [woningstichting] staat. [appellanten] hebben hun betwisting niet onderbouwd. Het hof neemt derhalve als vaststaand aan dat de loods zich bevindt op het perceel van [woningstichting] , hetgeen tot gevolg heeft dat [woningstichting] ingevolge artikel 5:20 BW door natrekking in beginsel eigenaar is van de loods en dat de loods onderdeel is van de huurovereenkomst. Hieraan doet niet af dat bij het sluiten van de huurovereenkomst in 1972 geen sprake was van de huur van (de toen nog niet gebouwde) loods. De grieven 8 en 9 slagen dus niet.
De grieven 3, 4, en 5: Zijn [appellanten] tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst?
3.6.1.Het hof zal nu de grieven 3, 4 en 5 behandelen. Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten] , voor het geval zij als opvolgend huurders in de zin van art. 7:268 BW zijn aan te merken, zijn tekortgeschoten in hun verplichting om zich als een goed huurder te gedragen.
3.6.2.[appellanten] hebben gesteld dat de hennepdrogerij die op 2 mei 2017 in de bedrijfsruimte is aangetroffen, niet door henzelf, maar door [onderhuurder] is aangelegd en geëxploiteerd. De kantonrechter heeft die stelling bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt genomen. Ook het hof zal hier vanuit gaan.
3.6.3.In rechtsoverweging 4.3.2. heeft de kantonrechter terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of [appellanten] zijn tekortgeschoten in hun verplichting om zich als een goed huurder te gedragen, de maatstaf moet worden gehanteerd die de Hoge Raad heeft gegeven bij arrest van 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8743. Die maatstaf houdt in dat, indien personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden, gedragingen hebben verricht die weliswaar niet tot schade aan het gehuurde hebben geleid, maar die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting zich als een goed huurder te gedragen en bovendien voldoende ernstig zijn om beëindiging van de opgezegde huurovereenkomst te rechtvaardigen, beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van de gedragingen, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan is in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen. 3.6.4.Het hof stelt voorop dat [woningstichting] de aanwezigheid van hennepdrogerijen en grote hoeveelheden henneptoppen op de door haar verhuurde percelen niet hoeft te accepteren. Dat hebben [appellanten] op zichzelf ook niet betwist. Het hof is van oordeel dat [appellanten] zich, in het licht van de gedragingen van [onderhuurder] , zelf niet als een goed huurder hebben gedragen. [onderhuurder] had slechts een klein deel van de loods in gebruik. [appellant] had het andere deel zelf in gebruik voor zijn onderneming en [appellante] maakte gebruik van de in de loods aanwezige wasruimte en keuken. Ook indien [appellanten] desondanks daadwerkelijk niet van de aanwezigheid van de hennepdrogerij op de hoogte waren, geldt dat zij onvoldoende zorg hebben betracht voor en toezicht hebben uitgeoefend op het gehuurde. Uitgangspunt is dat van een huurder mag worden verwacht dat hij controleert of in de door een onderhuurder gebruikte ruimte geen ongeoorloofde activiteiten plaatsvinden. Hierbij komt dat [onderhuurder] de ruimte volgens de onderhuurovereenkomst zou gaan gebruiken voor opslag van materialen voor zijn stratenmakersbedrijf, maar dat er volgens [appellant] geen materialen voor dat stratenmakersbedrijfaanwezig waren. Het had, zeker gezien deze omstandigheden, op de weg van [appellanten] gelegen om te controleren waar [onderhuurder] de door hem gehuurde ruimte dan voor gebruikte. Door dit na te laten, hebben [appellanten] zich niet als goede huurders gedragen. Het hof wijst hierbij nog op de grote hoeveelheid henneptoppen die op 2 mei 2017 is aangetroffen en het feit dat de politie in 2012 in de bedrijfsruimte van [appellant] een oude hennepdrogerij, afval van een hennepkwekerij en attributen voor het opzetten van een hennepkwekerij heeft aangetroffen (productie 5 conclusie na enquête tevens houdende verzoek tot heropening enquête en wijziging van eis). [appellanten] dienden dus rekening te houden met de mogelijkheid dat een derde het in onderhuur genomen deel van de loods zou gebruiken voor hennep-gerelateerde activiteiten.
3.6.5.Uit productie 1 bij de memorie van grieven volgt dat [appellanten] van 28 april 2017 tot en met 5 mei 2017, en dus op het moment van de ontdekking van de hennepdrogerij op 2 mei 2017 door de handhavingsambtenaren, op vakantie in Griekenland waren. Dit maakt het voorgaande echter niet anders. Gezien de grote hoeveelheid henneptoppen, de foto’s van de drogerij (productie 6 conclusie na enquête tevens houdende verzoek tot heropening enquête en wijziging van eis) en het feit dat van de aanwezigheid van de drogerij al op 24 maart 2017 een anonieme melding is gedaan en dus kennelijk al ruim voor 2 mei 2017 voor derden waarneembaar was, geldt dat de drogerij ook voor vertrek naar Griekenland op 28 april 2017 al voor [appellanten] waarneembaar had moeten zijn.
3.6.6.Uit het voorgaande volgt dat de grieven 3, 4 en 5 niet slagen.
Grieven 6 en 7: rechtvaardigt de tekortkoming de ontbinding met al haar gevolgen?
3.7.1.Met grieven 6 en 7 betogen [appellanten] naar de kern genomen dat de aanwezigheid van de hennepdrogerij, gezien hun zwaarwegende belangen, onvoldoende zwaar weegt om ontbinding en ontruiming te rechtvaardigen, te meer omdat zij niet bij de hennepdrogerij betrokken waren en de aanwezigheid van de hennepdrogerij niet tot tumult of negatieve publiciteit heeft geleid. Het hof begrijpt deze grieven als primair een beroep op de tenzij-clausule in artikel 6:265 lid 1 BW en subsidiair een beroep op misbruik van bevoegdheid en de redelijkheid en billijkheid.
3.7.2.Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
Het is hierbij aan de tekortschietende partij om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. Bij de beoordeling dient de rechter verder rekening te houden met alle door partijen genoegzaam gemotiveerd aangevoerde omstandigheden van het geval (ECLI:NL:HR:2018:1810). Hierbij kan in dit geval meewegen dat [appellanten] , zoals zij zelf stellen, niet van de aanwezigheid van de hennepkwekerij op de hoogte waren. Bij de beoordeling of een tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding van een huurovereenkomst ter zake woonruimte te ontbinden, moet de rechter bovendien het gewicht van de tekortkoming afwegen tegenover het woonbelang van de huurder (ECLI:NL:HR:1984:AG4914). 3.7.3Het hof is van oordeel dat in dit geval, ook als het woonbelang van [appellanten] in aanmerking wordt genomen, niet kan worden gezegd dat de tekortkoming van zodanig geringe ernst is dat de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat van algemene bekendheid is dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid gedroogde henneptoppen in of bij een huurwoning, nadelige gevolgen heeft voor het gehuurde, zoals het risico van overlast door bezoek van afnemers van hennep of andere relaties uit het drugsmilieu, de negatieve uitstraling op de omgeving en de verminderde verhuurbaarheid van woningen in de omgeving, en door woningcorporaties zoals [woningstichting] niet getolereerd kan worden, ongeacht of deze risico’s zich daadwerkelijk hebben gemanifesteerd. [woningstichting] heeft daarom een zwaarwegend belang bij ontbinding van de huurovereenkomst, mede om aan andere huurders duidelijk te maken dat streng wordt opgetreden tegen hennepkweek en gerelateerde activiteiten in of in de nabijheid van huurwoningen.
3.7.4.Hierbij komt dat [appellanten] geen feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit volgt dat de gevolgen van ontbinding en ontruiming voor hen zo ernstig zijn, dat zij de ontbinding en ontruiming niet rechtvaardigen of de ontbinding en ontruiming gezien de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar of onevenredig maken. Uit de memorie van grieven is niet gebleken dat de ontruiming van de woning, die ten tijde van het nemen van de memorie van grieven al had plaatsgevonden, [appellanten] voor onoverkomelijke problemen heeft geplaatst.
3.7.5.Het hof is gezien het voorgaande van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de tekortkoming van zodanig geringe ernst is dat de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is. Evenmin kan worden gezegd dat de ontbinding van de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid achterwege zou moeten blijven of misbruik van bevoegdheid oplevert. Het hof verwerpt dan ook de grieven 6 en 7.
Grieven 10, 11 en 12: hebben [appellanten] een recht van opstal verkregen?
3.8.1.Met de grieven 10, 11 en 12 betogen [appellanten] dat zij dan wel hun (schoon)ouders door verjaring een recht van opstal hebben verkregen ten aanzien van de opstallen gelegen achter de woning aan de [straatnaam] [huisnummer 1] , waaronder de loods, welk recht volgens hen aan een veroordeling tot ontruiming van die loods in de weg staat.
3.8.2.Voor het ontstaan van een recht van opstal door verjaring is in elk geval vereist dat [appellanten] dan wel hun (schoon)ouders gedurende een bepaalde periode bezitter zijn geweest van dat recht. Van belang is dat de (schoon)ouders van [appellanten] , en vervolgens [appellanten] voor zover zij zijn aan te merken als opvolgend huurders op grond van artikel 7:268 BW, vanwege de huurovereenkomst gelden als houder van het perceel en de daarop gebouwde gebouwen en werken. Ingevolge artikel 3:111 BW kan een houder slechts bezitter worden indien deze verandering het gevolg is van een handeling van degene voor wie men houdt, of ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. [appellanten] hebben geen feiten aangevoerd waaruit een dergelijke handeling van [woningstichting] blijkt. Onder tegenspraak van recht dient te worden verstaan de situatie dat de houder openlijk het recht van de eigenaar betwist en zich daarnaar gedraagt. Dat [appellanten] voor aanvang van de onderhavige procedure, op een voor de aanvang van de toepasselijke verjaringstermijn relevant moment, het recht van [woningstichting] hebben betwist, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat het beroep op verkrijgende verjaring van een recht van opstal reeds afstuit op het bepaalde in artikel 3:111 BW en dat het hof niet toekomt aan de beoordeling van de stellingen van [appellanten] over bezit en goede trouw.
3.8.3.Uit het voorgaande volgt dat de grieven 10, 11 en 12 niet slagen.
Grieven 1 en 2: de vordering in conventie
3.9.1.Met de grieven 1 en 2 betogen [appellanten] dat de kantonrechter de vordering in conventie ten onrechte heeft afgewezen en dat de kantonrechter ten onrechte geen aandacht heeft geschonken de stellingen die [appellanten] aan hun vordering in conventie ten grondslag hebben gelegd.
3.9.2.De grieven 1 en 2 slagen niet. Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de grieven 3 tot en met 12 volgt immers dat de beslissing van de kantonrechter over de ontbinding van de huurovereenkomst voor zover [appellanten] huurders zijn en de ontruiming van de woning met aanhorigheden aan de [straatnaam] [huisnummer 1] in stand blijft. Dit betekent dat [appellanten] geen belang meer hebben bij hun vordering in conventie om te bepalen dat zij huurders zijn van de woning aan [straatnaam] [huisnummer 1] . De kantonrechter heeft deze vordering terecht afgewezen en de stellingen die [appellanten] aan hun vordering in conventie ten grondslag hebben behoeven geen beoordeling meer.