ECLI:NL:GHSHE:2020:4061

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
20/00114 t/m 20/00118
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verschoonbare termijnoverschrijding en teruggaaf van omzetbelasting voor acupuncturist

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende, een zelfstandig acupuncturist, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende had aangifte gedaan van verschuldigde omzetbelasting over verschillende kwartalen in 2013 en 2014, maar haar bezwaren tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst werden niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. De belanghebbende stelde dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat zij psychisch niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. Het hof oordeelde dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat haar geestestoestand in de relevante periode zodanig was dat zij niet in staat was om haar belangen te behartigen. Hierdoor werd de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren door de inspecteur onterecht geacht. Het hof heeft bepaald dat de belanghebbende recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting ter hoogte van € 21.757 en heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500. Daarnaast dient de inspecteur het betaalde griffierecht van in totaal € 435 te vergoeden en de kosten van het geding van € 69,20. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het hoger beroep werd gegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00114 tot en met 20/00118
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 december 2019, nummers BRE 18/4767 tot en met 18/4771, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door haar over het derde en vierde kwartaal van 2013 en het eerste, tweede en vierde kwartaal van 2014 verschuldigde omzetbelasting.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en geen ambtshalve vermindering verleend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2]
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een artikel uit NRC.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in de onderhavige periode werkzaam als zelfstandig acupuncturist en is lid van de Nederlandse Artsen Acupunctuur Vereniging (hierna: NAAV).
2.2.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Het tijdvak waarover belanghebbende de omzetbelasting moet voldoen, is het kalenderkwartaal. Met ingang van 1 januari 2013 zijn de diensten van beoefenaren van een niet in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg geregeld (para)medisch beroep (zoals acupuncturist) van de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel g, Wet OB uitgezonderd. Belanghebbende heeft met ingang van het eerste kwartaal van 2013 omzetbelasting op aangifte voldaan.
2.3.
Belanghebbende heeft op 13 mei 2013, op advies van de NAAV, een bezwaarschrift ingediend tegen de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2013 (hierna: het eerste bezwaarschrift). Dit bezwaarschrift luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Hierbij kom ik in bezwaar tegen bovengenoemde aangifte die op mijn naam is gedaan. In de aangifte zijn de acupunctuurbehandelingen voor het bedrag ad € 33.657,00 in de belaste omzet à 21% begrepen. De verschuldigde omzetbelasting is uit de omzet afgezonderd en is niet als zodanig in rekening gebracht.
De wijziging in de OB-regelgeving per 1 januari jl. acht ik in strijd met de tekst van de medische vrijstelling in de EU BTW-richtlijn. Genoemde acupunctuurbehandelingen vallen voor BIG-geregistreerde artsen onder de genoemde vrijstelling en om die reden wens ik de aangifte op dit punt te corrigeren. Ik verzoek om vermindering en teruggave van het ter zake aangegeven bedrag ad € 7.067.
Aangezien over dit onderwerp namens mijn beroepsvereniging de NAAV een proefprocedure is gestart, verzoek ik u de behandeling van dit bezwaar op te schorten, tot het moment dat in deze zaak een einduitspraak door de fiscale rechter zal zijn gedaan. (…).
Voorts verzoek ik u er mee in te stemmen dat ik voor de hierna volgende aangifteperioden het indienen van aangiften, en betalingen daarop, achterwege kan laten tot het moment dat de hierboven bedoelde einduitspraak een feit zal zijn.
Uw akkoord met betrekking tot het achterwege laten van verdere aangiften zie ik met belangstelling tegemoet.”.
2.4.
Bij brief van 23 mei 2013 heeft de inspecteur de ontvangst van het eerste bezwaarschrift bevestigd en belanghebbende tevens het volgende bericht:
“Uit uw brief blijkt dat u tevens bezwaar wenst te maken tegen de voldoening van omzetbelasting op toekomstige aangiften omzetbelasting. Ik maak u erop attent dat daarvoor per aangiftetijdvak telkens tijdig, en met vermelding van het betwiste belastingbedrag, een afzonderlijk bezwaar moet worden ingediend.”.
2.5.
Belanghebbende heeft op 14 augustus 2013 bezwaar gemaakt tegen de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2013 (hierna: het tweede bezwaarschrift). Het tweede bezwaarschrift is, behoudens het betwiste bedrag, identiek aan het eerste bezwaarschrift.
“Voorts verzoek ik u er mee in te stemmen dat ik voor de hierna volgende aangifteperioden het indienen van aangiften, en betalingen daarop, achterwege kan laten tot het moment dat de hierboven bedoelde einduitspraak een feit zal zijn.
Uw akkoord met betrekking tot het achterwege laten van verdere aangiften zie ik met belangstelling tegemoet.”.
2.6.
Op 31 oktober 2013 heeft belanghebbende de omzetbelasting betreffende het derde kwartaal van 2013 voldaan.
2.7.
Bij brief van 13 december 2013 heeft de inspecteur belanghebbende het volgende bericht:
“U hebt dit jaar één of meer bezwaarschriften ingediend met betrekking tot het (niet) van toepassing zijn van de medische vrijstelling van omzetbelasting.
(…)
Ik verzoek u (…) in te stemmen met verder uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar tot uiterlijk 31 december 2014. Ik verzoek u daartoe de bijgevoegde akkoordverklaring vóór 31 januari 2014 aan mij terug te zenden.
(…)
In het geval u mee gaat liften met een (eventuele) proefprocedure of in het geval u besluit bij de rechtbank beroep aan te tekenen tegen de uitspraak die ik op uw bezwaar zal doen, ben ik wel bereid om een (dan definitief te formuleren) afspraak met u te maken als bedoeld in onderdeel 5 van paragraaf 13 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht van 5 juli 2011 (BLKB 2011/1087M).
In onderdeel 5 staat dat de inspecteur kan instemmen met het indienen van één bezwaarschrift en kan toezeggen dat de belastingaanslag ambtshalve zal worden herzien nadat de Hoge Raad in de kwestie heeft beslist. Dit geldt indien de in geschil zijnde fiscale kwestie zich bij één belanghebbende m.b.t. meer dan één heffingstijdvak onveranderd voordoet en de desbetreffende voldoening op aangifte/aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan(t). Uiteraard is en blijft het in een dergelijk geval uw recht om tegen iedere voldoening op aangifte in een toekomstig tijdvak separaat bezwaar in te dienen.”.
2.8.
Op 28 januari 2014 heeft belanghebbende verklaard akkoord te zijn met uitstel voor het doen van uitspraak op de reeds ingediende bezwaarschriften tot 31 december 2014.
2.9.
Op 3 februari 2014 heeft belanghebbende de omzetbelasting betreffende het vierde kwartaal van 2013 voldaan.
2.10.
Op 2 mei 2014 heeft belanghebbende de omzetbelasting betreffende het eerste kwartaal van 2014 voldaan.
2.11.
Op 1 augustus 2014 heeft belanghebbende de omzetbelasting betreffende het tweede kwartaal van 2014 voldaan.
2.12.
Belanghebbende heeft op 29 oktober 2014 bezwaar gemaakt tegen de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2014 (hierna: het derde bezwaarschrift).
2.13.
Op 31 januari 2015 heeft belanghebbende de omzetbelasting betreffende het vierde kwartaal van 2014 voldaan.
2.14.
Op 27 maart 2015 heeft de Hoge Raad [1] geoordeeld dat de tegen vergoeding door een paranormaal therapeut uitgevoerde behandelingen in de vorm van gesprekstherapieën en/of magnetiseren van personen die geestelijke en/of lichamelijke klachten hebben, zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
2.15.
Met ingang van 1 december 2016 heeft belanghebbende van [A] een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen.
2.16.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 22 december 2016 verzocht om teruggaaf van de voor alle tijdvakken in de jaren 2013 tot en met 2016 voldane omzetbelasting (hierna ook: het teruggaafverzoek). Het teruggaafverzoek luidt voor zover van belang als volgt:
“In uw brief d.d. 23 mei 2013 (zie kopie) schreef u dat:
“de behandeling van het bezwaarschrift wordt opgeschort tot de uitkomst van de (nog te voeren) proefprocedure onherroepelijk vaststaat.”
Inmiddels heeft de Hoge Raad arrest gewezen en vastgesteld dat geen omzetbelasting verschuldigd is over omzet behaald met acupunctuurbehandelingen
Vriendelijk verzoek ik u navolgende door cliënte afgedragen BTW bedragen per omgaande aan haar te (laten) restitueren:
(…)
Cliënte beraadt zich daarnaast nog op het verzoeken om vergoeding van door haar geleden schade waaronder de kosten van de (bezwaar) procedure alsmede het verlies van klandizie en de dientengevolge sinds medio 2013 bestaande gezondheidsklachten welke er toe hebben geleid dat zij sindsdien steeds verder arbeidsongeschikt is geraakt (thans 80-100%).
In dit verband worden uiteraard alle rechten voorbehouden.”.
De inspecteur heeft het teruggaafverzoek ontvangen op 27 december 2016.
2.17.
Op 30 maart 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende over de jaren 2013 tot en met 2016 suppletieaangiften ingediend.
2.18.
Bij brief van 4 mei 2018 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om gegevens over de verstreken tijdvakken. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“U hebt bezwaar gemaakt tegen de betaling van omzetbelasting zoals vermeld op uw aangiften. Ter zake van de afhandeling van uw bezwaarschriften heeft de NAAV overleg gevoerd met de Belastingdienst.
Met de NAAV zijn afspraken gemaakt over het afhandelen van de door de leden van de NAAV ingediende bezwaarschriften. Eerder werd u hierover al door de NAAV geïnformeerd.
In bijgaand sjabloon heb ik de voor de afhandeling van uw bezwaarschriften noodzakelijke gegevens (zoals de betalingen betrekking hebbend op de tijdvakken die ik uitgaande van uw bezwaarschriften zal aanpassen) zoveel mogelijk ingevuld.
De door u verrichte diensten als arts, zoals bedoeld in de vierde alinea van deze brief, zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting. Het is echter mogelijk dat u nog andere prestaties verricht die wel btw belast zijn zoals bijvoorbeeld de verkoop van voedingssupplementen of hulpmiddelen.
Ik verzoek u in het sjabloon per tijdvak aan te geven welk bedrag uiteindelijk door u verschuldigd is. Zijn al uw activiteiten vrijgesteld van omzetbelasting, dan zal ik het op aangifte betaalde bedrag volledig aan u teruggeven. Wanneer uw activiteiten gedeeltelijk onder de vrijstelling vallen, dan verzoek ik u om per aangifte het bedrag te noemen dat u wel verschuldigd bent. Het totaalsaldo van de afgedragen btw minus de wel verschuldigde btw ontvangt u terug.
Indien u in aanmerking wil komen voor een rentevergoeding moet u dat expliciet kenbaar maken door aankruising van de bedoelde vraag op het bijgevoegde sjabloon.
Bij het sjabloon is een korte toelichting gevoegd en staan ook verwijzingen naar de site van de Belastingdienst. Ik adviseer u om bij twijfel contact op te nemen met uw belastingconsulent.
Ik verzoek u het bijgaande sjabloon binnen vier weken na dagtekening van deze brief aan mij retour te sturen. Een retourenvelop ontvangt u hierbij.
Na ontvangst van het door u ingevulde sjabloon zal ik uw bezwaarschrift(en) verder afhandelen. Per brief zal ik u vervolgens informeren over de omvang van de eventueel terug te betalen bedragen en de formele wijze van afhandelen.”.
2.19.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de bijlage (het sjabloon) ingevuld en omstreeks 14 mei 2018 naar de inspecteur gestuurd. Bij de brief zijn tevens afdrukken van de voor de jaren 2013 tot en met 2016 gemaakte herrekeningen en kopieën van de suppletieaangiften gevoegd.
2.20.
Bij brief van 25 juni 2018 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de aangiften over het derde en vierde kwartaal van 2013 en het eerste, tweede en vierde kwartaal van 2014 (hierna: de onderhavige tijdvakken) niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de inspecteur bericht dat hij de omzetbelasting niet ambtshalve vermindert, omdat de belastingschulden betreffende de onderhavige tijdvakken op 27 maart 2015, toen de Hoge Raad het in 2.14 bedoelde arrest wees, onherroepelijk vast stonden.
2.21.
Op 15 januari 2019 heeft de huisarts van belanghebbende het volgende verklaard in een brief aan de gemachtigde:
“langs deze weg wil ik verklaren dat ik [belanghebbende] sedert begin 2014 heb behandeld en begeleid vanwege een ernstige aanpassingsstoornis en depressie waarbij zij zich toenemend terugtrok en niet tot handelen in staat bleek. Er was oa. sprake van een extreem uitstelgedrag en passiviteit,hierdoor was er een onvermogen om adekwaat de meest basale zaken (inclusief financieen) te regelen. Dit was een zichzelf versterkende negatieve vicieuze cirkel. Ten gevolge van haar ziekte is ze ook in de financiële problemen geraakt, en dit gegeven ondermijnt haar herstel.
Het heeft de nodige moeite gekost om die cirkel te doorbreken, gelukkig gaat het nu beter met haar en probeert zij de draad weer op te pakken. Ik hoop voor haar dat er met coulance gekeken kan worden naar de financiele/fiscale gevolgen van haar gedrag in die jaren, het was van haar geen onwil, maar onmacht.”.
2.22.
Op 21 januari 2019 heeft de psychotherapeut van belanghebbende het volgende verklaard in een brief aan de gemachtigde:
“Met bovengenoemde cliënte startten wij op 4 juli 2017 een behandeling in verband met reeds enkele jaren bestaande ernstige depressieve klachten.
Hiermee bericht ik u dat de behandeling nog in gang is. Er is echter sprake van enorme vooruitgang.
Voorts is cliënte therapietrouw en coöperatief.”.
2.23.
Bij brief van 11 maart 2020 heeft [B] namens [C] , arts, bevestigd dat belanghebbende op 15 juni en 9 september 2013 voor consult is verschenen bij [C] .
2.24.
In een schriftelijke getuigenverklaring van 24 november 2020 heeft [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), buurtgenoot van belanghebbende, het volgende verklaard:
“In het najaar van 2013 kwam ik [belanghebbende] in verwarde toestand op straat tegen. (…)
Ik heb toen aangeboden er eens naar te zullen kijken als zij mij de informatie zou verstrekken. Omdat zij niet met de informatie doorkwam heb ik herhaaldelijk geprobeerd contact met haar te leggen echter zonder resultaat. Tot ik haar weer op straat tegenkwam en zij excuses maakte. Uit schaamte dat ze zich had laten oplichten en niet naar mij had gereageerd durfde zij mij niet aan te spreken. Daarnaast vond ze het erg lastig omdat de mensen normaal altijd juist bij haar in de praktijk kwamen als ze problemen hebben. Na enig aandringen zijn wij naar haar huis gegaan en heb ik in haar spreekkamer tussen een hele berg papieren de relevante stukken gevonden en daarna actie naar de oplichters genomen, helaas zonder resultaat.
Vervolgens hoorde ik niets meer tot de overbuurvrouw van [belanghebbende] mij begin 2014 vertelde dat het helemaal niet goed ging met [belanghebbende] en haar kinderen haar gevraagd hadden een oogje in het zeil te houden omdat zij geen contact met haar konden krijgen. Contact kon de buurvrouw ook niet met [belanghebbende] maken, zij kon de kinderen hoogstens melden dat ze zag dat de lichten aan en uit gingen dus dat er nog leven in huis was. In 2014 lukte het mij ook niet contact te maken. Achteraf bleek zij de dagen grotendeels apathisch door te brengen, de post niet te openen en niet te kunnen communiceren dus ook niet met haar toenmalige accountant. In 2015 hadden wij enkele keren contact en heb ik een lange strandwandeling met haar gemaakt, zij vertelde dat zij zich overal voor schaamt en door die schaamte o.a. haar accountant ( [accountant] ) niet durfde te benaderen omdat zij al zo vaak beloofd had informatie te zullen aanleveren. Ik heb daarop aangeboden contact op te zullen nemen met de accountant. De accountant bevestigde dat het al jaren vanwege het moeizame contact zeer lastig was om met haar te werken. Voor dienstverlening is immers nodig dat de cliënt actief informatie aanlevert en adequaat handelt hetgeen zij niet kon. Pas in 2016 lukt het mij door te pakken en enige orde te scheppen in de chaos. U moet zich [belanghebbende] dan voorstellen zittende tussen stapels ongeopende post trillend terwijl ik de ene na de andere enveloppe open en voor zover relevant veilig stel.”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar, waardoor het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard?
Indien vraag a ontkennend moet worden beantwoord: heeft belanghebbende desalniettemin recht op teruggaaf van omzetbelasting?
Heeft belanghebbende recht op dwangsommen?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van geleden schade?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot teruggave van een bedrag van € 21.757 aan omzetbelasting, en tot toekenning van de maximale dwangsommen en een schadevergoeding.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat, indien vraag a bevestigend moet worden beantwoord, belanghebbende recht heeft op teruggave van omzetbelasting ten bedrage van € 21.757.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag a: ontvankelijkheid van de bezwaarschriften
4.1.
De voldoening op aangifte wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. [2] De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening zich daartegen niet verzet. [3] De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. [4] De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bij voldoening op aangifte vangt aan op de dag na die van de voldoening. [5]
4.2.
Belanghebbende heeft op 22 december 2016 het teruggaafverzoek ingediend van de voor alle tijdvakken in de jaren 2013 tot en met 2016 voldane omzetbelasting (zie 2.16). Met betrekking tot de onderhavige tijdvakken heeft de inspecteur het teruggaafverzoek aangemerkt als bezwaar tegen de voldoening op aangifte voor elk van de onderhavige tijdvakken. Bij uitspraken op bezwaar heeft hij de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat zijn ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor het eerst op 22 december 2016, derhalve buiten de daarvoor geldende termijnen, heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting dan wel bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting over de onderhavige tijdvakken.
4.3.
In dat geval moet worden beoordeeld of niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren achterwege moet blijven, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. [6] Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.4.
Van een verschoonbare termijnoverschrijding kan onder meer sprake zijn als zich omstandigheden voordoen die de betrokkene persoonlijk betreffen. Dergelijke omstandigheden doen zich bijvoorbeeld voor wanneer de geestestoestand van de betrokkene dusdanig is dat hij niet in staat kan worden geacht zijn belangen voldoende te behartigen. [7] Belanghebbende heeft gesteld dat zij psychisch niet in staat was tijdig bezwaar in te (laten) dienen. Vanaf 2013 was zij namelijk overspannen en verkeerde zij in een ernstige depressie ten gevolge van oplichting en wegens omzetbelastingperikelen. Ten gevolge van die depressie durfde belanghebbende de post niet te openen. In verband met de depressie heeft zij in 2013 een arts bezocht, [C] . Ter onderbouwing heeft belanghebbende verwezen naar een verklaring van de huisarts (zie 2.21), de verklaring van de psychotherapeut (2.22), de verklaring van [C] (zie 2.23) en de verklaring van [gemachtigde] (zie 2.24). Per 1 december 2016 is belanghebbende arbeidsongeschikt verklaard (2.15).
4.5.
De inspecteur heeft betwist dat belanghebbende niet in staat was tijdig bezwaar te (laten) indienen. Volgens de inspecteur is belanghebbende in de van belang zijnde periode patiënten blijven behandelen en heeft zij in 2013 zelfs nevenwerkzaamheden verricht. Op administratief gebied heeft belanghebbende volgens de inspecteur op zijn minst (elementaire) handelingen verricht ten behoeve van haar praktijk, zoals het bijhouden van een agenda, voeren van een debiteurenadministratie, uitschrijven en versturen van declaraties aan patiënten en zorgverzekeraars. Bovendien is belanghebbende in de jaren 2013, 2014 en 2015 altijd correct haar fiscale verplichtingen nagekomen met betrekking tot op aangifte (laten) voldoen van omzetbelasting. Verder blijkt volgens de inspecteur uit de verklaring van [C] niet waarvoor belanghebbende is behandeld. Uit een en ander kan worden afgeleid dat belanghebbende ook in staat moet zijn geweest om tijdig bezwaar te (laten) maken.
4.6.
Belanghebbende heeft hiertegen ingebracht dat het blijven behandelen van patiënten voor haar vanuit financieel oogpunt van levensbelang was. Na een doodvermoeiende dag had belanghebbende geen fut meer om administratieve werkzaamheden te verrichten. Belanghebbende heeft gesteld dat zij op 24 april 2013 voor het laatst (neven)werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de “werkgroep deskundigheidsbevordering huisartsen”. De verklaring van [C] is volgens belanghebbende omwille van de privacy niet nader onderbouwd. Weliswaar had belanghebbende een arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar omdat die pas na één maand zou uitkeren, en wegens schaamte, kon zij niet stoppen met werken.
4.7.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende, met wat zij heeft gesteld (zie 4.4 en 4.6) en met de overgelegde verklaringen (zie 2.21 tot en met 2.24), aannemelijk heeft gemaakt dat haar geestestoestand in de jaren 2013 tot medio 2015 zodanig was dat zij redelijkerwijs niet in staat kon worden geacht tijdig bezwaar in te (laten) dienen tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting over de onderhavige tijdvakken. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende in de onderhavige jaren wél in staat was tot uitvoering van haar werkzaamheden en het verrichten van administratieve handelingen. Met de in het geding gebrachte stukken en de verklaring van belanghebbende ter zitting acht het hof aannemelijk dat belanghebbende haar prioriteiten nog heeft weten te stellen, gericht op het in ieder geval behouden van inkomsten, maar niet meer in staat was daar boven op nog bezwaartermijnen te bewaken en bezwaren tegen de voldoening op aangiften in te (laten) dienen. Belanghebbende hoefde, gelet op de ernstige depressie waarin zij in de onderhavige jaren verkeerde niet te beseffen dat zij had nagelaten in bezwaar te komen tegen de voldoeningen op aangifte. Het eerste, tweede en derde bezwaarschrift (zie 2.3, 2.5 en 2.12) zijn ingediend door belanghebbende zelf. Belanghebbende had geen professionele gemachtigde die de bezwaarschriften indiende. Het hof acht de overschrijding van de bezwaartermijn dan ook verschoonbaar.
4.8.
Gelet op dat wat in 4.7 is overwogen, is het hof van oordeel dat de inspecteur de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.9.
De overige stellingen van belanghebbende ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bezwaren kunnen onbesproken blijven.
Vraag b: teruggaaf van omzetbelasting
4.10.
Voor het geval de bezwaren ontvankelijk zijn, is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van € 21.757. Het hof zal daarom bepalen dat van de op aangifte voldane omzetbelasting € 21.757 wordt teruggegeven.
Vraag c: dwangsommen
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij recht heeft op dwangsommen tot het maximale bedrag. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur niet vóór 31 december 2014 uitspraak op de bezwaarschriften gedaan en ook niet vóór die datum verzocht om verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op de bezwaarschriften. Volgens belanghebbende moet de brief van 22 december 2016 worden beschouwd als ingebrekestelling.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor het eerst op 22 december 2016 heeft verzocht om teruggaaf van op aangifte voldane omzetbelasting (zie 4.2) en dat de inspecteur het teruggaafverzoek terecht heeft aangemerkt als bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte over de onderhavige tijdvakken. Voor zover de brief van 22 december 2016 al een ingebrekestelling zou bevatten, is deze gelijktijdig met het bezwaarschrift ingediend. Op dat moment was de inspecteur nog niet in verzuim uitspraken op bezwaar te doen. Belanghebbende kon redelijkerwijs niet menen dat de inspecteur op een eerder moment in gebreke was. Gezien het vorenoverwogene kan de brief van 22 december 2016 niet als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, lid 3, Awb worden aangemerkt. Belanghebbende heeft de inspecteur evenmin op enig later tijdstip in gebreke gesteld. Bij gebreke van een rechtsgeldige ingebrekestelling, kan belanghebbende geen aanspraak maken op dwangsommen.
Vraag e: schadevergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van geleden schade. De schade bestaat volgens belanghebbende uit omzetderving (materiële schade) en frustratie vanwege de lange duur van de procedure (immateriële schade).
4.14.
Het verzoek om vergoeding van materiële schade wordt afgewezen, omdat belanghebbende dit verzoek niet heeft onderbouwd.
4.15.
De uitlatingen van belanghebbende tijdens de zitting van het hof zijn op te vatten als een verzoek om vergoeding van immateriële schade. Daarvoor heeft het volgende te gelden. De inspecteur heeft het teruggaafverzoek ontvangen op 27 december 2016 en dit verzoek vervolgens (terecht) aangemerkt als bezwaarschrift. Het hof heeft heden, 31 december 2020, uitspraak gedaan. De behandeling van de totale procedure heeft daarmee langer geduurd dan de als redelijk ter aanvaarden termijn van vier jaar. [8]
4.16.
Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [9] Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Omdat de zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, volstaat het hof met het toekennen van eenmaal een bedrag van € 500. In beroep en hoger beroep heeft zich geen overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan. Derhalve rekent het hof de schadevergoeding volledig toe aan de inspecteur.
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 170 respectievelijk € 265 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de beroepen bij de rechtbank gegrond zijn.
4.20.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van respectievelijk € 34,60 en € 34,60, is in totaal € 69,20.
4.21.
De gemachtigde heeft verklaard aan belanghebbende geen factuur uit te reiken voor zijn dienstverlening. Ook voor het overige is gesteld noch gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • bepaalt dat van de op aangifte voldane belasting € 21.757 wordt teruggegeven;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 435 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 69,20.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De uitspraak is alleen door V.M. van Daalen-Mannaets ondertekend, aangezien de voorzitter en de griffier zijn verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:744.
2.Artikel 26, lid 2, AWR.
3.Artikel 26, lid 2, AWR.
4.Artikel 6:7 Awb.
5.Artikel 6:8 Awb in verbinding met artikel 22j, aanhef en onderdeel b, AWR.
6.Artikel 6:11 Awb.
7.Kamerstukken II, 1988-1988, 21 221, nr. 3, p. 131.
8.Hoge Raad 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, r.o. 2.3.4
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.