ECLI:NL:GHSHE:2020:503
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vernietiging vonnis en afwijzing ontnemingsvordering wegens gebrek aan bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene was vastgesteld op € 299.130,94. De rechtbank had de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 294.130,94. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep bevestiging van het vonnis, maar met een vermindering van de betalingsverplichting met € 10.000 wegens schending van de redelijke termijn. Subsidiair werd gevorderd het voordeel vast te stellen op € 137.870,68.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 12 december 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verweren van de verdediging gehoord. Het hof oordeelde dat de ontnemingsvordering moest worden beoordeeld aan de hand van het destijds geldende artikel 36e Sr. Het hof kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat er geen strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld, zoals vereist door artikel 36e lid 3 Sr. Het hof oordeelde dat de vordering van de advocaat-generaal niet kon worden toegewezen, omdat er onvoldoende concrete aanwijzingen waren dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de bewezen verklaarde feiten.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de vordering tot betaling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de vordering en dat de betrokkene niet kon worden verplicht tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.