ECLI:NL:GHSHE:2020:64

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
19/00096
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetebeschikking inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 20 december 2018 de boetebeschikking van de Inspecteur had verminderd. De belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2013, met een belastbaar inkomen van € 53.875, en een boete van € 8.037. Na bezwaar van belanghebbende had de Rechtbank de boete verlaagd tot € 7.233. Belanghebbende is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelt dat de boete niet passend is gezien zijn financiële omstandigheden, waaronder zijn detentie en openstaande belastingschulden. De Inspecteur heeft de boetebeschikking verdedigd en stelt dat de financiële omstandigheden van belanghebbende geen aanleiding geven tot vermindering of vernietiging van de boete. Het Hof heeft de zaak behandeld op 14 november 2019 en geconcludeerd dat de boetebeschikking passend en geboden is, ondanks de financiële situatie van belanghebbende. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat er geen redenen zijn voor een verdere vermindering van de boete. De beslissing is op 9 januari 2020 uitgesproken door J.M. van der Vegt, lid van de Kamer, in aanwezigheid van griffier E.J.M. Bohnen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00096
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 december 2018, nummer BRE 17/3024, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.875. Gelijktijdig zijn bij beschikking een boete van € 8.037 opgelegd en een bedrag van € 1.273 aan rente in rekening gebracht.
De hiervoor vermelde aanslag, rentebeschikking en boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep en de daarmee samenhangende beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – het beroep ten aanzien van de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de boetebeschikking vernietigd en de boetebeschikking verminderd tot € 7.233.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1974.
2.2.
Op 7 april 2013 is belanghebbende aangehouden en verhoord ter zake van overtreding van de Opiumwet. Ook zijn toenmalige partner is tijdens het strafrechtelijk onderzoek door de politie aangehouden en verhoord.
2.3.
Op [datum] 2013 is de woning van belanghebbende doorzocht. Tijdens die doorzoeking is onder andere het volgende aangetroffen:
- een ring met bijbehorende factuur naar een bedrag van € 5.200;
- voor € 5.000 aan contanten in een kluis; en
- voor € 22.500 contant briefgeld in een koffer.
2.4.
Op 18 mei 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant vonnis gewezen in de strafzaak jegens belanghebbende wegens de verdenking van betrokkenheid bij het telen van hennepplanten (parketnummer: 01/839471-13). In haar vonnis oordeelt de Rechtbank Oost-Brabant dat zij het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht, inhoudende dat belanghebbende “op of omstreeks 06 april 2013 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft geteeld en bewerkt (in pand [adres] ) een hoeveelheid van 254 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II”. De strafkamer van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant op 29 juni 2018 bekrachtigd.
2.5.
Eveneens op 18 mei 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant vonnis gewezen betreffende de aan belanghebbende opgelegde ontnemingsvordering (met kenmerk: “parketnummer ontneming: 01/839471‑13”). De Rechtbank Oost-Brabant heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van belanghebbende ter zake van de in 2.4 vermelde veroordeling vastgesteld op € 6.815,96.
2.6.
Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek heeft de Inspecteur een boekenonderzoek verricht naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2013. Van dit boekenonderzoek is een rapport opgemaakt met dagtekening 9 mei 2016. In het rapport is een kasopstelling gemaakt aan de hand van bankgegevens van belanghebbende, gegevens uit de processen-verbaal in de strafzaak tegen belanghebbende en de aanschaf van drie voertuigen.
2.7.
Met dagtekening 12 mei 2016 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.354. Hierbij is het belastbare inkomen uit werk en woning van € 52.836, dat volgt uit de kasopstelling, verrekend met nog openstaande verrekenbare verliezen uit voorgaande jaren van -/- € 16.482. Gelijktijdig is bij beschikking rente in rekening gebracht.
2.8.
Met dagtekening 12 mei 2016 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.875. Bij die aanslag is het in de aangifte vermelde belastbaar inkomen uit werk en woning, bestaande uit een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 15.000, vermeerderd met € 38.875. Het bedrag van € 38.875 volgt uit de gemaakte kasopstelling. Gelijktijdig zijn bij beschikking een boete van € 8.037 opgelegd en een bedrag van € 1.273 aan rente in rekening gebracht.
2.9.
Met dagtekening 12 mei 2016 heeft de Inspecteur eveneens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 38.875.
2.10.
De onder 2.7 en 2.8 vermelde aanslagen en rentebeschikkingen zijn door de Rechtbank gehandhaafd. De boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2013 is door de Rechtbank verminderd tot € 7.233. De onder 2.9 vermelde aanslag is door de Rechtbank verminderd tot een aanslag naar een bijdrage-inkomen van € 35.853.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de boetebeschikking, gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende, terecht is gegeven en de hoogte daarvan passend en geboden is.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hun standpunt toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging of vermindering van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de boetebeschikking. De aanslag IB/PVV 2013 en de daarbij gegeven rentebeschikking zijn niet in geschil.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of, gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende, de boetebeschikking terecht is gegeven en de hoogte daarvan passend en geboden is. Belanghebbende stelt dat de boetebeschikking moet worden vernietigd of verminderd omdat hij, gelet op zijn financiële omstandigheden, niet in staat is om de boetebeschikking te betalen. Belanghebbende is momenteel gedetineerd en heeft daarom geen inkomen. Verder stelt belanghebbende dat de Rechtbank in haar uitspraak weliswaar heeft overwogen dat bij de beoordeling van de financiële omstandigheden van belanghebbende rekening is gehouden met openstaande belastingschulden, maar dat de Rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe dit rekenkundig heeft uitgepakt.
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de financiële omstandigheden van belanghebbende geen aanleiding vormen voor vernietiging of vermindering van de boetebeschikking.
4.3.
Ten aanzien van de vraag of de boetebeschikking moet worden vernietigd of verminderd vanwege de financiële omstandigheden van belanghebbende, overweegt het Hof als volgt. Ter zitting is komen vast te staan dat de onder 2.7 tot en met 2.9 genoemde aanslagen nog niet zijn betaald. De Inspecteur heeft ter zitting onweersproken aangevoerd dat de openstaande belastingschuld ongeveer € 40.000 bedraagt; dat Justitie nog een bedrag van ongeveer € 20.000 in contanten en een ring (zie 2.3) onder zich heeft, dat zowel op de contanten als de ring beslag rust en dat met die bedragen een groot deel van de openstaande belastingschuld kan worden voldaan. Gelet op deze onweersproken stellingen is het Hof van oordeel dat de openstaande belastingschuld niet tot gevolg heeft dat de boetebeschikking moet worden verminderd of vernietigd. De openstaande belastingschuld kan immers voor een groot deel worden voldaan uit de goederen waar beslag op rust. De enkele omstandigheid belanghebbende momenteel geen inkomen geniet, omdat hij gedetineerd is, brengt niet zonder meer met zich dat de boetebeschikking moet worden vernietigd of verminderd. Aangezien belanghebbende voor het overige, tegenover de betwisting van zijn financiële situatie door de Inspecteur, geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële omstandigheden ziet het Hof ook in belanghebbendes detentie geen aanleiding tot vernietiging of vermindering van de boetebeschikking. Voor de beoordeling van de financiële omstandigheden van belanghebbende is namelijk een volledig beeld van de relevante feiten en omstandigheden van belang. Overige feiten en omstandigheden die tot vernietiging of vermindering van de boetebeschikking kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken. Het Hof is van oordeel dat de hoogte van de boetebeschikking passend en geboden is.
4.4.
De Rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn in de beroepsfase was overschreden en heeft de boeten vanwege die overschrijding terecht met 10% verminderd. In de procedure bij het Hof is geen sprake van een verdere overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof ziet daarom geen aanleiding tot een verdere matiging.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Aldus gedaan op 9 januari 2020 door J.M. van der Vegt, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.