ECLI:NL:GHSHE:2020:66

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
19/00173 en 19/00174
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen loonbelasting en vergrijpboetes

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen, alsook tegen de opgelegde vergrijpboetes aan belanghebbende, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats]. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 2009 tot en met 2013, waarbij de Inspecteur op basis van een boekenonderzoek correcties heeft aangebracht op de uitbetaalde kostenvergoedingen en kilometervergoedingen. Belanghebbende heeft pro forma bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslagen en de vergrijpboetes, maar de Rechtbank heeft het beroep tegen de vergrijpboetes niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet-ontvankelijk is in het handhaven van de vergrijpboetes, maar dat de naheffingsaanslagen in stand blijven. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende de vaste onkostenvergoedingen niet heeft onderbouwd en dat de Inspecteur binnen de wettelijke termijn heeft gehandeld. De klacht van belanghebbende dat de vergrijpboetes op grond van een toezegging van de Inspecteur zouden moeten vervallen, is in hoger beroep buiten beschouwing gelaten. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00173 en 19/00174
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 26 februari 2019, nummers BRE 17/7497 en BRE 17/7499, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 1] over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd ten bedrage van € 10.998 aan belasting, alsmede bij gelijktijdige beschikking een vergrijpboete van € 2.457. Tevens is bij beschikking heffingsrente van € 1.382 in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 1.228 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.2.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 2] over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag in de LB/PVV opgelegd ten bedrage van € 18.186 aan belasting, alsmede bij gelijktijdige beschikking een vergrijpboete van € 4.268 en heffings- en belastingrente van € 1.159. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 2.134 en de beschikking heffings- en belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover dit ziet op de naheffingsaanslagen en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep ziet op de opgelegde boetes.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 519.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft omtrent het incidentele hoger beroep haar zienswijze ingebracht.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen LB/PVV (hierna: de naheffingsaanslagen) opgelegd. Deze naheffingsaanslagen zijn opgelegd in verband met een correctie van door belanghebbende uitbetaalde kostenvergoedingen en een kilometervergoeding. Bij gelijktijdige beschikkingen zijn ook vergrijpboetes opgelegd en is heffings- en belastingrente in rekening gebracht.
2.2.
Bij brieven met dagtekening 16 december 2014 heeft belanghebbende tegen beide naheffingsaanslagen pro forma bezwaar aangetekend, met de mededeling de inhoudelijke motivering van het bezwaar uiterlijk op 31 december 2014 aan de Inspecteur te doen toekomen. Bij brief met dagtekening 22 december 2014 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de in de naheffingsaanslagen opgenomen vergrijpboetes. Naar aanleiding van deze brief en na telefonisch-/mailcontact heeft de Inspecteur de vergrijpboetes verminderd. De verminderingsbeschikkingen zijn van 6 en 7 mei 2015 en prints van de betreffende computeruitdraaien behoren tot de gedingstukken.
2.3.
Bij brief met dagtekening 16 januari 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende met de Inspecteur contact gehad over de afwikkeling van de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen. Als bijlage bij deze brief is een brief met dagtekening 2 januari 2015 gevoegd, met de motivering van de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen. Bij uitspraken op bezwaar van 18 oktober 2017 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen afgewezen.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de naheffingsaanslagen en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de opgelegde boetes.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Was belanghebbende ontvankelijk in haar beroep in eerste aanleg?
2. Heeft de Inspecteur de wet en de redelijke termijnen niet in acht genomen, waardoor de Inspecteur niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het handhaven van de naheffingsaanslagen?
3. Dienen de naheffingsaanslagen voor zover zij zien op de onkostenvergoedingen te worden verminderd, omdat door de Inspecteur geen gebruik is gemaakt van het bewijsaanbod van belanghebbende?
4. Dienen de boetes op grond van een toezegging van de Inspecteur te worden verminderd tot nihil?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Tijdens de zitting heeft belanghebbende verklaard dat het verzoek om schadevergoeding uitsluitend ziet op de vergoeding van de proceskosten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting hebben zij hun standpunten nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en vernietiging van de naheffingsaanslagen, de vergrijpboetes en de rentebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
[gemachtigde] heeft ter zitting een machtiging overgelegd. De handtekening onder deze machtiging van [A] namens belanghebbende wijkt aanzienlijk af van de handtekening van [A] onder de ingediende pro forma bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen met dagtekening 16 december 2014. Op grond daarvan heeft het Hof twijfel omtrent de geldigheid van de door [gemachtigde] ter zitting overgelegde machtiging. Om redenen van proceseconomie zal het Hof er veronderstellenderwijs van uitgaan dat [gemachtigde] belanghebbende gedurende de hoger beroepsprocedure als gemachtigde kan vertegenwoordigen.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de eerste vraag
4.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraken op bezwaar inzake de opgelegde boetes heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat er uitspraak op bezwaar is gedaan op 6 mei
2017 [
Hof: 2015] ten aanzien van de boete begrepen in de aanslag met nummer [aanslagnummer 1] en op 7 mei 2017 [
Hof: 2015] ten aanzien van de boete begrepen in de aanslag met nummer [aanslagnummer 2] . De beroepschriften zijn ingediend op 22 november 2017. Dit is dus voor zover het beroep ziet op de boetes buiten de termijn van zes weken. De beroepen van belanghebbende zijn ten aanzien van de boetes dan ook niet-ontvankelijk tenzij er sprake is van omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Uit het door belanghebbende aangevoerde zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit enige verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding blijkt. De rechtbank acht daarom de beroepen van belanghebbende voor zover het ziet op de boetes niet-ontvankelijk
.
Belanghebbende heeft tegen dit oordeel van de Rechtbank in hoger beroep geen grieven aangevoerd. Het Hof verenigt zich met de aangehaalde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.2.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraken op bezwaar inzake de naheffingsaanslagen overweegt het Hof volgende.
4.2.1.
Indien de bedragen van een belastingaanslag en een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd op één aanslagbiljet zijn vermeld, wordt een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede te zijn gericht tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt (artikel 24a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
4.2.2.
[A] heeft namens belanghebbende bij brieven met dagtekening 16 december 2014 pro forma bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslagen, met de mededeling de inhoudelijke motivering van het bezwaar uiterlijk op 31 december 2014 aan de Inspecteur te doen toekomen. De Inspecteur heeft deze pro forma bezwaarschriften op 18 december 2014 ontvangen. Belanghebbendes gemachtigde heeft verklaard dat hij de brief met de gronden van het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen met dagtekening 2 januari 2015 reeds in 2015 aan de Inspecteur heeft verzonden. De Inspecteur heeft gemotiveerd de ontvangst van die brief betwist. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gronden van het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen begin 2015 aan de Inspecteur zijn verstuurd. Naar het oordeel van het Hof moet daarom worden aangenomen dat de Inspecteur de gronden van het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen niet eerder heeft ontvangen dan als bijlage bij de brief van 16 januari 2017.
4.2.3.
[A] heeft namens belanghebbende bij brief met dagtekening 22 december 2014 expliciet bezwaar aangetekend tegen de vergrijpboetes. In die brief is het volgende opgenomen:
‘Betreft: bezwaar tegen de boetes opgenomen in de naheffingsaanslagen loonheffingen, aanslagnummer [aanslagnummer 2] en aanslagnummer [aanslagnummer 1] ten name van [belanghebbende] B.V.’
Deze brief, die tevens de gronden van het bezwaar bevat, is door de Inspecteur op 24 december 2014 ontvangen.
4.2.4.
Naar het oordeel van het Hof moet uit de pro forma bezwaren van 16 december 2014 en het bezwaar van 22 december 2014 worden afgeleid dat belanghebbende separaat bezwaar heeft aangetekend tegen de naheffingsaanslagen en tegen de vergrijpboetes. Daarom kon de Inspecteur er niet vanuit gaan dat belanghebbende bij één bezwaarschrift op 16 december 2014 zowel tegen de naheffingsaanslagen als tegen de vergrijpboetes bezwaar heeft aangetekend. De in 4.2.1 vermelde regel van artikel 24a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gaat hier dan niet op.
4.2.5.
Zoals tussen partijen vaststaat (zie 4.1 hiervoor) heeft de Inspecteur op 6 en 7 mei 2015 uitspraken gedaan op de bezwaren tegen de boetes. Aangezien (de motivering van) die uitspraken niet tot de gedingstukken behoren is niet te verifiëren of die uitspraken ook zien op de naheffingsaanslagen. Zoals ook de Rechtbank heeft geoordeeld komt de daardoor ontstane onduidelijkheid voor rekening van de Inspecteur.
4.2.6.
Het gevolg van het voorgaande is dat de Inspecteur op 18 oktober 2017 uitspraken op bezwaar tegen de naheffingsaanslagen heeft gedaan.
4.2.7.
Belanghebbende heeft bij brieven van 21 november 2017 pro forma beroep bij de Rechtbank ingesteld. Deze brieven heeft de Rechtbank op 22 november 2017 ontvangen. Belanghebbende heeft overeenkomstig de beroepstermijn van 6 weken tijdig beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 18 oktober 2017 inzake de naheffingsaanslagen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende voor zover het ziet op de naheffingsaanslagen terecht ontvankelijk verklaard.
4.3.
De Rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht het beroep inzake de boetes niet-ontvankelijk verklaard en het beroep inzake de naheffingsaanslagen ontvankelijk.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.4.
Belanghebbende heeft op 16 december 2014 bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslagen. De Inspecteur heeft op 18 oktober 2017 uitspraken op dat bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft op 22 december 2014 bezwaar aangetekend tegen de vergrijpboetes. De Inspecteur heeft daarop op 6 en 7 mei 2015 uitspraken op bezwaar gedaan. Met de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur weliswaar de beslistermijn van - in beginsel - 6 weken genoemd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) overschreden, maar dit brengt niet het rechtsgevolg mee dat de Inspecteur niet-ontvankelijk is in het handhaven van de naheffingsaanslagen en de boetes.
4.5.
Indien belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd buiten de termijn die voor naheffing geldt, overweegt het Hof dat de Inspecteur binnen de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 20, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de naheffingsaanslagen heeft opgelegd, zodat de stelling ook in zoverre geen doel treft.
4.6.
Dat de Inspecteur overigens heeft gehandeld in strijd met de wet is het Hof niet gebleken. De vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaar- en beroepsfase is overschreden kan buiten beschouwing blijven aangezien belanghebbende uitdrukkelijk heeft verklaard geen verzoek te doen tot vergoeding van immateriële schade.
4.7.
De tweede vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van de derde vraag
4.8.
Op grond van artikel 15d van de Wet op de Loonbelasting 1964 (tekst 2009 tot en met 2013) en artikel 47, lid 1, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2009 tot en met 2013) geldt dat vaste beloningen niet behoren tot het loon, voor zover deze per kostencategorie naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts – op verzoek van de Inspecteur – een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten ten grondslag ligt. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de vaste onkostenvergoedingen ten aanzien van één werknemer in het geheel niet heeft onderbouwd en ten aanzien van de andere werknemer gedeeltelijk heeft onderbouwd maar de kosten naar hun aard en omvang niet heeft gespecificeerd. Zoals tijdens de zitting door belanghebbende is verklaard behelst het bewijsaanbod dat door belanghebbende is gedaan het verstrekte kostenoverzicht over januari tot en met mei 2014.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur niet op dit bewijsaanbod is ingegaan. Het Hof overweegt hierover het volgende. Omdat het overgelegde overzicht niet ziet op de periode waarin de in geschil zijnde vaste onkostenvergoedingen zijn betaald is de Inspecteur terecht aan het gepresenteerde kostenoverzicht voorbij gegaan. Ander of meer bewijs is door belanghebbende aangeboden noch verstrekt, nog daargelaten of dit zou volstaan gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2008, nr. 41.623, ECLI:NL:HR:2008:BB7763. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de toepassing van de in de eerste volzin vermelde bepalingen niet aan eenmaal verstrekte vaste kostenvergoedingen achteraf andere kosten ten grondslag mogen worden gelegd dan die welke vooraf of uiterlijk bij de betaling ervan naar aard en veronderstelde omvang zijn gespecificeerd.
Aangezien belanghebbende de vaste onkostenvergoedingen niet heeft onderbouwd en naar hun aard en omvang niet heeft gespecificeerd dienen de naheffingsaanslagen in stand te blijven.
4.9.
De derde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van de vierde vraag
4.10.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de boetes op grond van een door de Inspecteur gedane toezegging zouden vervallen. Omdat het beroep van belanghebbende voor zover dat ziet op de vergrijpboetes te laat is ingediend, en dat beroep door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard (zie 4.1 en 4.3), dient de klacht van belanghebbende dat de vergrijpboetes op grond van een door de Inspecteur gedane toezegging zouden moeten vervallen, in hoger beroep buiten beschouwing te blijven.
4.11.
Het antwoord op de vierde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat het voorwaardelijk incidentele hoger beroep van de Inspecteur geen behandeling behoeft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Voor een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb ziet het Hof geen aanleiding.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 9 januari 2020 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.