ECLI:NL:GHSHE:2020:769

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
200.238.824_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening tussen zus en broer met betrekking tot durfkapitaal, verjaring en opeisbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een geldleningsovereenkomst tussen een zus en een broer, waarbij de zus € 50.000,- heeft uitgeleend aan de broer. De overeenkomst werd in 2006 gesloten en de broer heeft slechts één keer rente betaald. De zus heeft in 2017 de broer aangemaand om het uitgeleende bedrag en de rente terug te betalen, maar de broer heeft niet betaald. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de broer € 70.000,- moet betalen, bestaande uit de hoofdsom en rente. In hoger beroep voert de broer aan dat de vordering is verjaard en dat de lening niet opeisbaar is. Het hof oordeelt dat de vordering niet is verjaard, maar dat de partijen in 2010 een nieuwe afspraak hebben gemaakt over de terugbetaling, die inhoudt dat de lening pas opeisbaar is na het overlijden van hun moeder. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de zus af, maar bekrachtigt de proceskostenveroordeling van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.238.824/01
arrest van 3 maart 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna [appellant] te noemen,
advocaat: mr. R.P.H. Sangers te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna [geïntimeerde] te noemen,
advocaat: mr. J. de Wit te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 mei 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 februari 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/239297 / HA ZA 17-430)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het hierboven genoemde vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met bijlage;
  • de memorie van antwoord met bijlagen;
  • het pleidooi, waarbij [appellant] niet aanwezig was en waarbij de advocaat van [appellant] gebruik heeft gemaakt van pleitnotities, die door het hof zijn toegevoegd aan het procesdossier.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof geeft zijn oordeel op basis van de hiervoor genoemde processtukken en de stukken van de procedure bij de rechtbank.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Het hof gaat in deze procedure uit van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] en [appellant] hebben in de eerste maanden van 2006 afgesproken dat [geïntimeerde]
€ 50.000,- zou uitlenen aan [appellant] .
b. [appellant] en [geïntimeerde] hebben deze afspraak vastgelegd in een door beiden ondertekende schriftelijke overeenkomst van 30 mei 2006 (bijlage 1 bij de inleidende dagvaarding, hierna: de overeenkomst). Deze overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
Durfkapitaal lening
Geldlening met het oog op het verstrekken van durfkapitaal aan een beginnende ondernemer (Vroeger bekend als de tante Agaath lening onder de oud wet inkomstenbelasting 1964)(…)
Schuldenaar[ [appellant] , hof]
is met schuldeiser[ [geïntimeerde] , hof]
overeengekomen dat de laatste aan
schuldenaar een geldlening verstrekt groot € 50.000.
De lening is afgesloten onder de volgende voorwaarden:

De lening zal tot 8 jaar zijn achtergesteld op alle andere bestaande en toekomstige schulden en verplichtingen van de schuldenaar (…).

De lening heeft een looptijd van acht jaar.

Het aflossingsbedrag per jaar is vrij.

De rente bedraagt 4% of maximaal de wettelijke rente indien lager.
(…)
De hoofdsom of het restant ervan met de alsdan verschuldigde rente en eventuele kosten is (…) zonder voorafgaande opzegging terstond opeisbaar indien de rente niet uiterlijk op de vervaldatum is betaald (…).(…).’
c. Op 9 juni 2006 heeft [geïntimeerde] , om de overeenkomst na te komen, € 50.000,- overgemaakt op de bankrekening van [appellant] .
d. [appellant] heeft op 1 november 2007 € 2.000,- betaald aan [geïntimeerde] . Op het bankafschrift van deze betaling (bijlage 3 bij de inleidende dagvaarding) staat vermeld
‘rente durfkapitaallening’.
e. In een brief van 13 augustus 2014 (bijlage 1 bij de memorie van grieven) heeft [geïntimeerde] het volgende geschreven aan [appellant] :
‘(…)Wat betreft de “agaath lening”, die per direkt opeisbaar is, houd ik mij strikt aan de door ons overeengekomen opgestelde lening, waaruit blijkt dat jij 4% rente per jaar verschuldigd bent. Het eerste jaar heb jij dan ook overgemaakt (2000,=) en daarna ben je in gebreke gebleven.
Een en ander zal met de jouw toekomende 100.000,= (zijnde je erfdeelooit)worden verrekend.’
f. In een aangetekende brief van 15 juni 2017 (bijlage 4 bij de inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] [appellant] aangemaand om het uitgeleende bedrag van € 50.000,- terug te betalen, en om ook de rente over de hoofdsom over de periode van 8 juni 2007 tot en met 8 juni 2017 te betalen. Deze rente bedraagt volgens [geïntimeerde] € 20.000,-.
[appellant] heeft niet betaald.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In deze procedure vordert [geïntimeerde] , samengevat, dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 70.000,-. Dit bedrag is opgebouwd uit een hoofdsom van € 50.000,- (het uitgeleende bedrag) en een bedrag van € 20.000,- aan rente over de periode tot en met 8 juni 2017. [geïntimeerde] vordert daarnaast dat [appellant] wordt veroordeeld om over de hoofdsom de in de overeenkomst vastgelegde rente, of ten minste de wettelijke rente, te betalen vanaf 15 juni 2017 tot aan de dag van de volledige betaling van de schuld. [geïntimeerde] vordert ten slotte de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft om haar vordering te onderbouwen aangevoerd dat de lening is aangegaan voor acht jaren en dat zij daarom sinds 8 juni 2014 van [appellant] kan verlangen dat hij de door haar uitgeleende hoofdsom van € 50.000,- terugbetaalt en tevens de onderling overeengekomen rente vanaf 8 juni 2007.
3.2.3.
Namens [appellant] heeft zich een advocaat gesteld bij de rechtbank, maar daarna is niet op tijd het op schrift gestelde standpunt van [appellant] ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] dat ook niet meer mocht doen. [geïntimeerde] en [appellant] hebben zich mogen uitlaten over de volgende stap in de procedure. [geïntimeerde] heeft de rechtbank toen gevraagd om vonnis te wijzen. [appellant] heeft om pleidooi gevraagd, maar heeft dat verzoek weer ingetrokken. Ook [appellant] heeft de rechtbank daarna gevraagd om vonnis te wijzen.
3.2.4.
De rechtbank heeft op 21 februari 2018 vonnis gewezen.
Bij het geven van haar oordeel heeft de rechtbank gelet op de in de dagvaarding opgenomen argumenten van [geïntimeerde] . Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat [appellant] niets heeft aangevoerd om zijn standpunt duidelijk te maken.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om € 70.000,- te betalen aan [geïntimeerde] . Daarnaast heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] over de hoofdsom van € 50.000,- de in de overeenkomst opgenomen rente van 4% te betalen, dit vanaf 15 juni 2017 tot de dag dat [appellant] zijn schuld aan [geïntimeerde] volledig heeft afgelost. Ten slotte heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure bij de rechtbank.
De procedure in hoger beroep
3.3.
[appellant] voert in hoger beroep vier bezwaren (grieven) aan tegen de beslissingen van de rechtbank in het vonnis van 21 februari 2018. Aan het slot van de memorie van grieven trekt [appellant] de conclusie dat het hof het vonnis van de rechtbank moet vernietigen en daarna de vorderingen van [geïntimeerde] moet afwijzen. Volgens [appellant] moet [geïntimeerde] ook worden veroordeeld in de proceskosten van de procedures bij de rechtbank en bij het hof (met daarbij een rentevergoeding als [geïntimeerde] deze kosten niet op tijd betaalt). Onder de proceskosten vallen volgens [appellant] ook de nakosten, dat wil zeggen: de kosten die eventueel nog worden gemaakt nadat het hof zijn arrest heeft gewezen.
Grief 1 over de feiten
3.4.
Met grief 1 maakt [appellant] er bezwaar tegen dat de rechtbank haar oordeel over de vordering van [geïntimeerde] heeft gebaseerd op de feitelijke informatie die [geïntimeerde] in de dagvaarding heeft opgenomen.
Uit de toelichting op de grief blijkt dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de feiten die het hof heeft opgenomen in dit arrest onder 3.1., a., b. en c. Daarover zijn [geïntimeerde] en [appellant] het eens. Uit de toelichting blijkt verder dat ook [appellant] vindt dat de lening een looptijd had van acht jaren, dat hij volgens de overeenkomst de hoofdsom van € 50.000,- uiterlijk op 8 juni 2014 had moeten terugbetalen en dat hij slechts één keer de rente over de hoofdsom heeft betaald, namelijk over het eerste jaar van de lening.
De bezwaren van [appellant] zien op het (volgens [appellant] : te geringe) belang dat de rechtbank heeft gehecht aan de inhoud van de overeenkomst en aan de brief van [geïntimeerde] van 13 augustus 2014. [appellant] herhaalt deze bezwaren in zijn grieven 2 en 3. In dat verband zal het hof erop terugkomen, zie onder 3.6.1. e.v. en onder 3.7.
In de toelichting op grief 1 heeft [appellant] verder aangevoerd dat hij de sommatie van 15 juni 2017 (zie onder 3.1., f.) niet heeft ontvangen. Het hof zal dit bezwaar niet behandelen, omdat [appellant] advocaat dit argument tijdens het pleidooi bij het hof heeft laten vallen.
Daarom hoeft het hof grief 1 niet verder te bespreken.
Grief 2 over de verjaring en de opeisbaarheid
De inhoud van de grief
3.5.
Grief 2 heeft betrekking op de veroordeling van [appellant] aan het slot van het vonnis van de rechtbank. De grief valt uiteen in drie onderdelen (deelgrieven).
Volgens [appellant] heeft de rechtbank zich vergist toen zij er, bij het geven van haar oordeel, niet op heeft gelet:
- dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] volledig (hoofdsom en rente) is verjaard (deelgrief 2a),
- dat de vordering (hoofdsom en rente) op dit moment in elk geval niet opeisbaar is (deelgrief 2b), en
- dat de rente-vordering in elk geval voor een deel is verjaard (deelgrief 2c).
Het hof zal hierna de deelgrieven 2a en 2b tegelijk bespreken, omdat zij nauw samenhangen.
De argumenten van [appellant]
3.6.1.
In verband met
deelgrief 2aberoept [appellant] zich in zijn memorie van grieven op de volgende argumenten.
(1) Uit de overeenkomst blijkt dat [appellant] de rente over de hoofdsom jaarlijks moet betalen. [appellant] heeft dit maar één keer gedaan, namelijk op 1 november 2007. Dat is dus gebeurd ná de dag waarop [appellant] de rente (over het eerste jaar) uiterlijk had moeten betalen; dat was op 9 juni 2007.
(2) In de overeenkomst is opgenomen dat hoofdsom en rente meteen (
‘terstond’) kunnen worden opgeëist als de jaarlijks te betalen rente niet op tijd wordt betaald. Dit betekent dat hoofdsom en rente opeisbaar zijn geworden op 10 juni 2007; dat is de dag ná de dag dat [appellant] de rente over het eerste jaar van de lening uiterlijk had moeten betalen.
(3) De vordering tot terugbetaling van de lening (hoofdsom en rente) is daarom op
10 juni 2012 verjaard.
Tijdens het pleidooi bij het hof heeft [appellant] zijn standpunt voor een deel aangepast door het volgende aan te voeren.
(2a) Hoofdsom en rente zijn pas opeisbaar geworden op 9 juni 2008, doordat [appellant] de rente over het tweede jaar van de lening niet op 8 juni 2008 heeft betaald.
(3a) De vordering is daarom verjaard op 9 juni 2013.
Het hof begrijpt dat [appellant] zijn aanvankelijke standpunten onder (2) en (3) wil handhaven als het hof het niet eens is met zijn standpunten onder (2a) en (3a).
3.6.2.
In verband met
deelgrief 2bvoert [appellant] de volgende argumenten aan.
(4) [geïntimeerde] wist dat [appellant] niet in staat was om de lening af te lossen, ook niet aan het einde van de looptijd van de lening.
(5) [geïntimeerde] en [appellant] hebben daarom nieuwe afspraken gemaakt, die naderhand door [geïntimeerde] zijn opgenomen in haar brief van 13 augustus 2014 (zie onder 3.1., e.). Deze afspraken komen erop neer dat hoofdsom en rente zullen worden verrekend met de erfenis van [appellant] , na het overlijden van hun moeder.
(6) [geïntimeerde] en [appellant] zijn daardoor een ander tijdstip voor de terugbetaling overeengekomen; dat is gebeurd volgens de regeling in artikel 7:129e van het Burgerlijk Wetboek (BW).
(7) Dit heeft tot gevolg dat de lening (hoofdsom en rente) pas opeisbaar is na het overlijden van de moeder van [appellant] en [geïntimeerde] .
De argumenten van [geïntimeerde]3.6.3. Volgens [geïntimeerde] is wat [appellant] aanvoert in verband met
deelgrief 2aonjuist. [geïntimeerde] onderbouwt dat standpunt met de volgende argumenten.
(a) Het hof moet het beroep op verjaring verwerpen, omdat de verjaring is onderbroken (gestuit) door de betaling van de rente door [appellant] op 1 november 2007. Door deze betaling heeft [appellant] [geïntimeerde] ’s recht op terugbetaling erkend volgens de regeling van de stuiting door erkenning in artikel 3:318 BW.
(b) Dezelfde beslissing moet het hof nemen, omdat de verjaring is gestuit doordat [appellant] tijdens het lopen van de verjaring op verschillende momenten mondeling [geïntimeerde] ’s recht op (terug)betaling van hoofdsom en rente heeft erkend.
(c) Het beroep op verjaring kan ook niet slagen, omdat de brief van 13 augustus 2014 moet worden gezien als een schriftelijke mededeling, die stuitende werking heeft op grond van artikel 3:317 BW.
Tijdens het pleidooi bij het hof heeft [geïntimeerde] nog enkele nieuwe argumenten aangevoerd om haar standpunt te onderbouwen.
(d) Uit de overeenkomst blijkt niet dat de rente jaarlijks moet worden betaald. Daarin staat dat de rente moet worden betaald op de vervaldag, maar uit de overeenkomst wordt niet duidelijk wat deze vervaldag is.
(e) De vervaldag voor de rente valt samen met de dag waarop de hoofdsom moet worden terugbetaald, omdat partijen hebben bedoeld dat de rente juist
nietjaarlijks moest worden betaald, maar in zijn geheel, aan het einde van de looptijd van de lening.
(f) Het is juist dat [appellant] de rente over het eerste jaar al heeft betaald in 2007. [appellant] mocht eerder betalen en heeft dat toen gedaan. Uit die betaling mag niet worden afgeleid dat de vervaldag eerder was dan onder (e) staat.
3.6.4.
Om te onderstrepen dat het argument onder (b) juist is, doet [geïntimeerde] een beroep op de inhoud van een schriftelijke verklaring van 16 augustus 2018 van de voormalige partner van [appellant] , mw. [de voormalige partner van appellant] (productie 3 bij de memorie van antwoord).
Deze verklaring houdt in:
‘(…) Ik weet dat [geïntimeerde] in 2006 € 50.000, - aan [appellant] heeft geleend zodat hij een wijnhandel kon opzetten. [geïntimeerde] heeft altijd aangegeven bij [appellant] dat zij het geld terug wilde. In de periode dat [appellant] de rente niet betaalde heeft [geïntimeerde] hem daaraan altijd herinnerd en heeft zij hem meerdere malen meegedeeld dat hij de lening terug moest betalen. Hij erkende dit maar hij heeft [geïntimeerde] nooit terug betaald. (…)’.
In verband met het argument onder (e) heeft [geïntimeerde] tijdens het pleidooi bij het hof een beroep gedaan op de inhoud van een e-mail die [appellant] - volgens [geïntimeerde] - aan haar heeft gestuurd in het najaar van 2007. Volgens [geïntimeerde] was zij vergeten dat zij deze e-mail nog had en heeft zij hem daarom niet aan haar advocaat gegeven.
Het hof merkt op dat in het dossier van de zaak inderdaad geen kopie van deze e-mail zit. De advocaat van [geïntimeerde] had hem daarvoor op tijd naar het hof en naar de advocaat van [appellant] moeten sturen, maar heeft dat niet gedaan. Het hof heeft [geïntimeerde] niet toegestaan om de e-mail tijdens het pleidooi toch nog toe te voegen aan het dossier. De advocaat van [geïntimeerde] heeft de
e-mail toen wel voorgelezen.
Volgens [geïntimeerde] staat in de e-mail het volgende:
‘Hallo [geïntimeerde] , de rente van EUR 2.000,- is 31 oktober overgemaakt op jouw rekeningnummer. Wij hebben destijds afgesproken dat ik vrijstelling van betaling van de rente geniet op de durfkapitaalrekening door jou aan mij verstrekt. Tot horens/ziens! Met vriendelijke groet [appellant] ’.
Volgens de advocaat van [appellant] mag het hof de e-mail niet gebruiken om zijn oordeel te onderbouwen, omdat hij te laat is toegestuurd. Over de inhoud van de e-mail heeft de advocaat van [appellant] niets gezegd, ook niet dat hij ervan uitgaat dat [appellant] de e-mail inderdaad aan [geïntimeerde] heeft gestuurd.
3.6.5.
Volgens [geïntimeerde] is ook wat [appellant] aanvoert in verband met
deelgrief 2bonjuist. Dat standpunt onderbouwt [geïntimeerde] met de volgende argumenten.
(g) De lening is opeisbaar geworden op 8 juni 2014 en had toen volledig door [appellant] moeten worden afgelost, hoofdsom én rente. Dit staat ook in de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 13 aug 2014. Ook in 2017 is [appellant] nog eens aangemaand om zijn schuld af te lossen. Ook toen vond [geïntimeerde] dus dat de schuld opeisbaar was. De schuld is nu nog steeds opeisbaar.
(h) Met de brief van 14 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] alleen willen aangeven dat de schuld, als [appellant] niet eerder zou betalen, in elk geval zou kunnen worden betaald uit de erfenis van [appellant] moeder. [geïntimeerde] heeft daardoor laten zien dat zij wel degelijk rekening wilde (en wil) houden met [appellant] slechte financiële positie.
(i) Met deze procedure wil [geïntimeerde] haar rechten veilig stellen en wil zij bereiken dat zij het bedrag dat [appellant] aan haar moet betalen eventueel kan innen door middel van een deurwaarder (juridisch gezegd: zij wil een voor executie vatbare titel verkrijgen).
Het oordeel van het hof over deelgrief 2a
3.6.6.
Het hof heeft het volgende oordeel over de argumenten die [appellant] en [geïntimeerde] in verband met deelgrief 2a hebben aangevoerd.
3.6.7.
[appellant] doet met zijn bezwaar een beroep op de verjaring die is geregeld in artikel 3:307 lid 1 BW. Daarin staat, voor zover dat nu van belang is, dat een vordering zoals die hier aan de orde is verjaart door verloop van vijf jaren en dat de verjaringstermijn een aanvang neemt op de dag na de dag van de opeisbaarheid van de vordering.
beroep op verjaring is een ‘bevrijdend verweer’. Dat betekent dat het aan [appellant] is om het beroep op verjaring goed met argumenten onderbouwen en dat hij, als [geïntimeerde] daar goede argumenten tegenover stelt, ook moet bewijzen dat het waar is wat hij zegt.
3.6.8.
[appellant] beroep op verjaring kan alleen slagen als het hof kan vaststellen dat [appellant] op grond van de overeenkomst verplicht was om jaarlijks rente te betalen.
Volgens [appellant] was dit het geval. [appellant] doet in dit verband een beroep op de volgende bepaling in de overeenkomst:
‘De hoofdsom of het restant ervan met de alsdan verschuldigde rente en eventuele kosten is (…) zonder voorafgaande opzegging terstond opeisbaar indien de rente niet uiterlijk op de vervaldatum is betaald (…)’.
Het hof begrijpt waarom [appellant] zich op deze bepaling beroept, want de tekst ervan ondersteunt zijn standpunt. In de bepaling staat namelijk dat de hoofdsom en alle rente (en eventuele kosten)
‘terstond’opeisbaar zijn als de rente niet op tijd wordt betaald. Als het hof uitgaat van de argumenten die [geïntimeerde] tijdens het pleidooi bij het hof heeft aangevoerd, dan heeft het
‘terstond’geen betekenis. Het hof vindt de tegenargumenten die [geïntimeerde] heeft aangevoerd dus onvoldoende sterk.
Daar komt bij dat [geïntimeerde] zelf eerder heeft aangevoerd dat [appellant] de rente jaarlijks moest betalen. Dat is gebeurd in de dagvaarding waarmee de procedure is begonnen onder 3. (
‘een jaarlijks verschuldigde rente’) en ook in de memorie van antwoord onder 6. (
‘de verschuldigde rente (is) slechts één keer door [appellant] (…) betaald’).
Dat [appellant] de rente jaarlijks moest betalen kan ook worden opgemaakt uit twee schriftelijke stukken die [geïntimeerde] aan het dossier heeft toegevoegd en waarnaar zij uitdrukkelijk heeft verwezen. Dat geldt voor de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 13 augustus 2014 (‘… dat
jij 4% rente per jaar verschuldigd bent. Het eerste jaar heb jij dan ook overgemaakt …’)en voor de verklaring van mw. [de voormalige partner van appellant] (
‘In de periode dat [appellant] de rente niet betaalde heeft [geïntimeerde] hem daaraan altijd herinnerd …’).
Gelet op dit alles oordeelt het hof dat [appellant] goed heeft beargumenteerd waarom hij verplicht was om de rente jaarlijks te betalen en dat de tegenargumenten van [geïntimeerde] daaraan niet afdoen. Bewijslevering is daarom niet nodig. Voor het hof staat vast dat [appellant] de rente jaarlijks moest betalen aan [geïntimeerde] .
3.6.9.
Dit betekent dat [appellant] beroep op verjaring kans van slagen heeft. Om daarover een oordeel te kunnen geven, moet het hof vaststellen wanneer de verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen.
Het hof is het niet eens met wat de advocaat van [appellant] daarover heeft gezegd tijdens het pleidooi bij het hof. Dat komt erop neer dat de vordering opeisbaar geworden toen [appellant] de rente over het tweede jaar van de lening niet op tijd betaalde. De advocaat van [appellant] verliest hier volgens het hof uit het oog dat [appellant] ook al eerder een verplichting niet was nagekomen, namelijk de verplichting om de rente over het eerste jaar van de lening op tijd te betalen. Dat is pas op 1 november 2007 gebeurd, en dus ruim vier maanden te laat. De advocaat van [appellant] heeft niet uitgelegd waarom aan deze te late betaling géén gevolgen zouden moeten worden verbonden.
Het hof is het dus wél eens met [appellant] aanvankelijke standpunt, dat erop neerkomt dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 11 juni 2007, dus de dag na de dag dat [appellant] de rente over het eerste jaar van de lening uiterlijk had moeten betalen. [geïntimeerde] heeft tijdens het pleidooi beargumenteerd waarom dit standpunt van [appellant] onjuist is, maar die argumenten heeft het hof eerder verworpen. Andere tegenargumenten heeft [geïntimeerde] niet aangevoerd.
Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat de verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen op 11 juni 2007.
Gevolg hiervan is dat de vordering van [geïntimeerde] in principe is verjaard op 10 juni 2012.
3.6.10. In haar memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op de stuiting van de verjaring van haar vordering op [appellant] ; zie onder 3.6.3., (a)-(c). Als dat beroep slaagt, dan betekent dit dat op de dag ná de stuiting een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen; dit is geregeld in artikel 3:319 lid 1 BW.
Opmerking verdient dat [geïntimeerde] ’s beroep op stuiting een bevrijdend verweer is. Dat betekent dat het aan [geïntimeerde] is om haar verweer (tegen het verjaringsverweer van [appellant] ) goed met argumenten te onderbouwen en dat zij, als [appellant] daar goede argumenten tegenover stelt, ook moet bewijzen dat het waar is wat zij zegt.
3.6.11.
Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] goede argumenten heeft aangevoerd om haar beroep op stuiting te onderbouwen en dat de tegenargumenten van [appellant] daaraan niet afdoen, zodat bewijslevering niet nodig is.
3.6.12.
Dat is in de eerste plaats het geval in verband met de rentebetaling door [appellant] op
1 november 2007. Zoals blijkt uit het bankafschrift van deze betaling, heeft [appellant] alleen rente willen betalen, maar uit deze betaling mocht [geïntimeerde] afleiden dat [appellant] [geïntimeerde] ’s recht op terugbetaling van de volledige schuld (hoofdsom en rente) erkende.
Gevolg hiervan is dat op 2 november 2007 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen, die eindigde op 2 november 2012.
3.6.13.
[geïntimeerde] heeft tijdens het pleidooi bij het hof verklaard, in lijn met wat met zij eerder had aangevoerd in de memorie van antwoord (onder 21), dat zij in 2010 het huis van haar ouders heeft gekocht, dat haar moeder (die nu 93 jaren oud is) daar nog steeds woont, dat zij rond het moment van de aankoop met [appellant] heeft gesproken, dat zij toen tegen hem heeft gezegd dat, als het fout zou gaan met de terugbetaling van de lening, zij de schuld dan zou verrekenen met zijn deel van de erfenis van moeder, en dat [appellant] toen heeft gezegd
‘dat is goed, je doet maar’.
De advocaat van [appellant] heeft tijdens het pleidooi niet ontkend dat dit is gebeurd in 2010. Het hof gaat er daarom van uit dat [geïntimeerde] hier het gelijk aan haar kant heeft.
Dit betekent dat [appellant] in 2010 opnieuw heeft erkend dat [geïntimeerde] recht heeft op aflossing van de lening (hoofdsom en rente).
Gevolg daarvan is dat in 2010 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen, die eindigde in 2015.
3.6.14.
Doorredenerend over de verjaring van [geïntimeerde] ’s vordering, zou het hof moeten oordelen:
- dat de verjaring in 2014 opnieuw is gestuit, namelijk door de mededeling in [geïntimeerde] ’s brief aan [appellant] van 13 augustus 2014;
- dat als gevolg daarvan een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is lopen, die eindigde op 14 augustus 2019; en
- dat de dagvaarding voor de rechtbank is uitgebracht op 25 juli 2017 en dus op tijd, want vóór 14 augustus 2019.
Het oordeel van het hof over deelgrief 2b
3.6.15.
Het hof komt echter niet toe aan deze laatste oordelen, gelet op de argumenten die [appellant] heeft aangevoerd in verband met deelgrief 2b (zie onder 3.6.2.).
Deze argumenten komen erop neer [geïntimeerde] en hij in 2010 hebben afgesproken dat [geïntimeerde] zou wachten met het opeisen van de schuld van [appellant] tot na het overlijden van hun moeder, omdat voor [appellant] én voor [geïntimeerde] duidelijk was dat [appellant] pas dan over voldoende geld zal beschikken om de lening af te kunnen lossen.
Om dit argument te onderbouwen heeft [appellant] een beroep gedaan op artikel 7:129e BW.
Het hof wijst erop dat deze wettelijke bepaling in 2010 nog niet in het Burgerlijk Wetboek stond, dus alleen al daarom gaat dit specifieke argument niet op.
Meer in het algemeen gezien geldt echter dat, als [geïntimeerde] en [appellant] in 2010 een nieuwe afspraak hebben gemaakt over de opeisbaarheid van [appellant] schuld, die afspraak kan verhinderen dat [geïntimeerde] ’s vordering nu wordt toegewezen.
3.6.16.
Het hof wijst in dit verband op het volgende.
Hoofdregel is dat een overeenkomst alleen tot stand komt als sprake is van
wilsovereenstemming. Kort gezegd is dat het geval als duidelijk is
datde betrokkenen met elkaar een overeenkomst willen sluiten en als zij het ook eens zijn over
watzij willen afspreken. Soms blijkt achteraf dat deze wilsovereenstemming niet bestond, omdat het gezegde door de ene betrokkene niet volledig duidelijk was en zich leende voor verschillende interpretaties. Dan kan het, bijvoorbeeld, gebeuren dat de ene betrokkene geen overeenkomst wilde sluiten, maar dat de andere betrokkene op grond van het gezegde meende dat dat juist wél de bedoeling was. Als die andere betrokkene daar terecht op heeft vertrouwd, dan kan, bij uitzondering, toch een overeenkomst zijn gesloten (zie artikel 3:35 BW).
3.6.17.
Aan de hand van deze regels zal het hof nu beoordelen of [appellant] en [geïntimeerde] in 2010 een nieuwe overeenkomst hebben gesloten, waardoor een wijziging is aangebracht in de overeenkomst uit 2006.
[geïntimeerde] en [appellant] zijn het er in elk geval over eens dat zij in 2010 met elkaar hebben gesproken. Samengevat komt het erop neer dat [geïntimeerde] tegen [appellant] heeft gezegd dat, als het fout zou gaan met de terugbetaling van de lening, zij de schuld van [appellant] zou verrekenen met zijn deel van de erfenis van moeder, waarop [appellant] heeft gezegd dat dat goed was.
[appellant] zegt dat hij uit het door [geïntimeerde] gezegde heeft afgeleid dat zij het goed vond dat hij de lening pas zou aflossen na het overlijden van hun moeder. Volgens [appellant] is het begrijpelijk dat hij het gezegde zo heeft uitgelegd (en er dus mee akkoord is gegaan), omdat [geïntimeerde] net als hij wist dat hij de lening eerder niet zou kunnen aflossen.
Volgens [appellant] hebben [geïntimeerde] en hij in 2010 dus een wijziging aangebracht in de overeenkomst op het punt van de eisbaarheid van de schuld.
Volgens [geïntimeerde] heeft zij het zó niet bedoeld, maar wilde zij vasthouden aan de oorspronkelijke overeenkomst en wilde zij alleen aangeven dat de schuld, als [appellant] niet eerder zou betalen,
in elk gevalzou kunnen worden betaald uit de erfenis van [appellant] moeder.
Volgens [geïntimeerde] hebben [appellant] en zij in 2010 dus
geenwijziging aangebracht in de overeenkomst op het punt van de eisbaarheid van [appellant] schuld.
3.6.18.
Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] , als wordt gelet op haar eigen relaas van wat er toen is gebeurd, in 2010 niet volledig duidelijk is geweest en dat [appellant] uit het door haar gezegde heeft mogen afleiden dat [geïntimeerde] zou wachten met het opeisen van de schuld tot na het overlijden van hun moeder. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] in deze procedure niet heeft uitgelegd op grond waarvan zij in 2010 kon verwachten dat [appellant] de schuld eerder zou kunnen aflossen en waarom ook [appellant] die verwachting kon hebben. Alleen in dat geval heeft haar uitleg van het gezegde zin en dan had [appellant] moeten doorvragen naar de werkelijke bedoeling van [geïntimeerde] .
3.6.19.
Het hof wijst er nog op dat ook [geïntimeerde] ’s brief van 13 augustus 2014 niet volledig duidelijk is, omdat daarin eerst sprake is van de opeisbaarheid van de lening, maar vervolgens erg stellig wordt geschreven ‘
Een en ander zal[!, hof]
met de jouw toekomende 100.000,= (zijnde je erfdeelooit)worden verrekend’.
Uit de aanmaning uit 2017 en uit de vordering in deze procedure blijkt dat [geïntimeerde] nu vindt dat haar vordering op [appellant] opeisbaar is, maar dat is - gegeven de in 2010 gemaakte nadere afspraak - zonder betekenis; [geïntimeerde] kan die afspraak nu niet negeren.
3.6.20.
Dit alles bekent dat het hof zich aansluit bij de opvatting van [appellant] , die erop neerkomt dat de vordering nu niet opeisbaar is.
Dit betekent dat deelgrief 2b slaagt.
Als gevolg hiervan zal het hof de inhoudelijke beslissingen in het vonnis van de rechtbank vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] afwijzen.
Gelet hierop hoeft het hof de deelgrieven 2a en 2c niet (verder) te behandelen.
Grief 3 over de rente
3.7.
Hetzelfde geldt voor grief 3, die betrekking heeft op de hoogte van de rente die [appellant] over de hoofdsom van € 50.000,- moet betalen aan [geïntimeerde] .
Tijdens het pleidooi heeft het hof kunnen constateren dat [appellant] en [geïntimeerde] het op dit punt eens zijn: als de wettelijke rente (zoals geregeld in artikel 6:119 BW) lager is dan de in de overeenkomst opgenomen rente van 4% (en dat is al sinds enige tijd het geval en dat zal naar alle verwachting ook nog wel enige tijd zo blijven), dan geldt de wettelijke rente. Als het hof daaraan was toegekomen, zou het hof hebben geoordeeld dat deze opvatting juist is.
Slotsom3.8.1. Het hof oordeelt, al met al, dat [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellant] op grond van de in 2006 gesloten overeenkomst van geldlening (hoofdsom en rente) en dat deze vordering niet is verjaard, maar dat de discussie over de verjaring op dit moment minder belangrijk is, omdat [geïntimeerde] en [appellant] in 2010 een nieuwe overeenkomst hebben gesloten, die erop neerkomt dat de vordering pas weer opeisbaar is vanaf het moment van overlijden van hun moeder.
Voor de duidelijkheid wijst het hof erop dat vanaf dat moment opnieuw sprake kan zijn van verjaring.
3.8.2.
[appellant] is door de rechtbank veroordeeld in de proceskosten. Die veroordeling sluit aan op de manier waarop de procedure bij de rechtbank is verlopen (zie onder 3.2.3.). Het hof ziet geen reden om deze veroordeling ongedaan te maken.
Het hof zal de kosten van het hoger beroep compenseren zoals hierna weer te geven. Bij deze beslissing laat het hof meewegen dat de familierelatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] een zeer belangrijke rol speelt in dit geschil en dat [appellant] argumenten niet alle doel hebben getroffen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van 21 februari 2018 voor zover daarin de vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen;
wijst deze vorderingen af;
bekrachtigt de proceskostenveroordeling in het vonnis van 21 februari 2018;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, W.J.J. Beurskens en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 maart 2020.
griffier rolraadsheer