Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/239297 / HA ZA 17-430)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met bijlage;
- de memorie van antwoord met bijlagen;
- het pleidooi, waarbij [appellant] niet aanwezig was en waarbij de advocaat van [appellant] gebruik heeft gemaakt van pleitnotities, die door het hof zijn toegevoegd aan het procesdossier.
3.De beoordeling
€ 50.000,- zou uitlenen aan [appellant] .
‘Durfkapitaal lening
is met schuldeiser[ [geïntimeerde] , hof]
overeengekomen dat de laatste aan
De lening zal tot 8 jaar zijn achtergesteld op alle andere bestaande en toekomstige schulden en verplichtingen van de schuldenaar (…).
De lening heeft een looptijd van acht jaar.
Het aflossingsbedrag per jaar is vrij.
De rente bedraagt 4% of maximaal de wettelijke rente indien lager.
‘rente durfkapitaallening’.
‘(…)Wat betreft de “agaath lening”, die per direkt opeisbaar is, houd ik mij strikt aan de door ons overeengekomen opgestelde lening, waaruit blijkt dat jij 4% rente per jaar verschuldigd bent. Het eerste jaar heb jij dan ook overgemaakt (2000,=) en daarna ben je in gebreke gebleven.
[appellant] heeft niet betaald.
Bij het geven van haar oordeel heeft de rechtbank gelet op de in de dagvaarding opgenomen argumenten van [geïntimeerde] . Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat [appellant] niets heeft aangevoerd om zijn standpunt duidelijk te maken.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om € 70.000,- te betalen aan [geïntimeerde] . Daarnaast heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] over de hoofdsom van € 50.000,- de in de overeenkomst opgenomen rente van 4% te betalen, dit vanaf 15 juni 2017 tot de dag dat [appellant] zijn schuld aan [geïntimeerde] volledig heeft afgelost. Ten slotte heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure bij de rechtbank.
Uit de toelichting op de grief blijkt dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de feiten die het hof heeft opgenomen in dit arrest onder 3.1., a., b. en c. Daarover zijn [geïntimeerde] en [appellant] het eens. Uit de toelichting blijkt verder dat ook [appellant] vindt dat de lening een looptijd had van acht jaren, dat hij volgens de overeenkomst de hoofdsom van € 50.000,- uiterlijk op 8 juni 2014 had moeten terugbetalen en dat hij slechts één keer de rente over de hoofdsom heeft betaald, namelijk over het eerste jaar van de lening.
De bezwaren van [appellant] zien op het (volgens [appellant] : te geringe) belang dat de rechtbank heeft gehecht aan de inhoud van de overeenkomst en aan de brief van [geïntimeerde] van 13 augustus 2014. [appellant] herhaalt deze bezwaren in zijn grieven 2 en 3. In dat verband zal het hof erop terugkomen, zie onder 3.6.1. e.v. en onder 3.7.
Daarom hoeft het hof grief 1 niet verder te bespreken.
Volgens [appellant] heeft de rechtbank zich vergist toen zij er, bij het geven van haar oordeel, niet op heeft gelet:
- dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] volledig (hoofdsom en rente) is verjaard (deelgrief 2a),
- dat de vordering (hoofdsom en rente) op dit moment in elk geval niet opeisbaar is (deelgrief 2b), en
- dat de rente-vordering in elk geval voor een deel is verjaard (deelgrief 2c).
deelgrief 2aberoept [appellant] zich in zijn memorie van grieven op de volgende argumenten.
(1) Uit de overeenkomst blijkt dat [appellant] de rente over de hoofdsom jaarlijks moet betalen. [appellant] heeft dit maar één keer gedaan, namelijk op 1 november 2007. Dat is dus gebeurd ná de dag waarop [appellant] de rente (over het eerste jaar) uiterlijk had moeten betalen; dat was op 9 juni 2007.
(2) In de overeenkomst is opgenomen dat hoofdsom en rente meteen (
‘terstond’) kunnen worden opgeëist als de jaarlijks te betalen rente niet op tijd wordt betaald. Dit betekent dat hoofdsom en rente opeisbaar zijn geworden op 10 juni 2007; dat is de dag ná de dag dat [appellant] de rente over het eerste jaar van de lening uiterlijk had moeten betalen.
(3) De vordering tot terugbetaling van de lening (hoofdsom en rente) is daarom op
10 juni 2012 verjaard.
(2a) Hoofdsom en rente zijn pas opeisbaar geworden op 9 juni 2008, doordat [appellant] de rente over het tweede jaar van de lening niet op 8 juni 2008 heeft betaald.
deelgrief 2bvoert [appellant] de volgende argumenten aan.
(4) [geïntimeerde] wist dat [appellant] niet in staat was om de lening af te lossen, ook niet aan het einde van de looptijd van de lening.
(6) [geïntimeerde] en [appellant] zijn daardoor een ander tijdstip voor de terugbetaling overeengekomen; dat is gebeurd volgens de regeling in artikel 7:129e van het Burgerlijk Wetboek (BW).
(7) Dit heeft tot gevolg dat de lening (hoofdsom en rente) pas opeisbaar is na het overlijden van de moeder van [appellant] en [geïntimeerde] .
deelgrief 2aonjuist. [geïntimeerde] onderbouwt dat standpunt met de volgende argumenten.
(a) Het hof moet het beroep op verjaring verwerpen, omdat de verjaring is onderbroken (gestuit) door de betaling van de rente door [appellant] op 1 november 2007. Door deze betaling heeft [appellant] [geïntimeerde] ’s recht op terugbetaling erkend volgens de regeling van de stuiting door erkenning in artikel 3:318 BW.
(b) Dezelfde beslissing moet het hof nemen, omdat de verjaring is gestuit doordat [appellant] tijdens het lopen van de verjaring op verschillende momenten mondeling [geïntimeerde] ’s recht op (terug)betaling van hoofdsom en rente heeft erkend.
(c) Het beroep op verjaring kan ook niet slagen, omdat de brief van 13 augustus 2014 moet worden gezien als een schriftelijke mededeling, die stuitende werking heeft op grond van artikel 3:317 BW.
(d) Uit de overeenkomst blijkt niet dat de rente jaarlijks moet worden betaald. Daarin staat dat de rente moet worden betaald op de vervaldag, maar uit de overeenkomst wordt niet duidelijk wat deze vervaldag is.
(e) De vervaldag voor de rente valt samen met de dag waarop de hoofdsom moet worden terugbetaald, omdat partijen hebben bedoeld dat de rente juist
nietjaarlijks moest worden betaald, maar in zijn geheel, aan het einde van de looptijd van de lening.
(f) Het is juist dat [appellant] de rente over het eerste jaar al heeft betaald in 2007. [appellant] mocht eerder betalen en heeft dat toen gedaan. Uit die betaling mag niet worden afgeleid dat de vervaldag eerder was dan onder (e) staat.
‘(…) Ik weet dat [geïntimeerde] in 2006 € 50.000, - aan [appellant] heeft geleend zodat hij een wijnhandel kon opzetten. [geïntimeerde] heeft altijd aangegeven bij [appellant] dat zij het geld terug wilde. In de periode dat [appellant] de rente niet betaalde heeft [geïntimeerde] hem daaraan altijd herinnerd en heeft zij hem meerdere malen meegedeeld dat hij de lening terug moest betalen. Hij erkende dit maar hij heeft [geïntimeerde] nooit terug betaald. (…)’.
Het hof merkt op dat in het dossier van de zaak inderdaad geen kopie van deze e-mail zit. De advocaat van [geïntimeerde] had hem daarvoor op tijd naar het hof en naar de advocaat van [appellant] moeten sturen, maar heeft dat niet gedaan. Het hof heeft [geïntimeerde] niet toegestaan om de e-mail tijdens het pleidooi toch nog toe te voegen aan het dossier. De advocaat van [geïntimeerde] heeft de
e-mail toen wel voorgelezen.
Volgens [geïntimeerde] staat in de e-mail het volgende:
‘Hallo [geïntimeerde] , de rente van EUR 2.000,- is 31 oktober overgemaakt op jouw rekeningnummer. Wij hebben destijds afgesproken dat ik vrijstelling van betaling van de rente geniet op de durfkapitaalrekening door jou aan mij verstrekt. Tot horens/ziens! Met vriendelijke groet [appellant] ’.
deelgrief 2bonjuist. Dat standpunt onderbouwt [geïntimeerde] met de volgende argumenten.
(g) De lening is opeisbaar geworden op 8 juni 2014 en had toen volledig door [appellant] moeten worden afgelost, hoofdsom én rente. Dit staat ook in de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 13 aug 2014. Ook in 2017 is [appellant] nog eens aangemaand om zijn schuld af te lossen. Ook toen vond [geïntimeerde] dus dat de schuld opeisbaar was. De schuld is nu nog steeds opeisbaar.
(h) Met de brief van 14 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] alleen willen aangeven dat de schuld, als [appellant] niet eerder zou betalen, in elk geval zou kunnen worden betaald uit de erfenis van [appellant] moeder. [geïntimeerde] heeft daardoor laten zien dat zij wel degelijk rekening wilde (en wil) houden met [appellant] slechte financiële positie.
(i) Met deze procedure wil [geïntimeerde] haar rechten veilig stellen en wil zij bereiken dat zij het bedrag dat [appellant] aan haar moet betalen eventueel kan innen door middel van een deurwaarder (juridisch gezegd: zij wil een voor executie vatbare titel verkrijgen).
beroep op verjaring is een ‘bevrijdend verweer’. Dat betekent dat het aan [appellant] is om het beroep op verjaring goed met argumenten onderbouwen en dat hij, als [geïntimeerde] daar goede argumenten tegenover stelt, ook moet bewijzen dat het waar is wat hij zegt.
Volgens [appellant] was dit het geval. [appellant] doet in dit verband een beroep op de volgende bepaling in de overeenkomst:
‘De hoofdsom of het restant ervan met de alsdan verschuldigde rente en eventuele kosten is (…) zonder voorafgaande opzegging terstond opeisbaar indien de rente niet uiterlijk op de vervaldatum is betaald (…)’.
Het hof begrijpt waarom [appellant] zich op deze bepaling beroept, want de tekst ervan ondersteunt zijn standpunt. In de bepaling staat namelijk dat de hoofdsom en alle rente (en eventuele kosten)
‘terstond’opeisbaar zijn als de rente niet op tijd wordt betaald. Als het hof uitgaat van de argumenten die [geïntimeerde] tijdens het pleidooi bij het hof heeft aangevoerd, dan heeft het
‘terstond’geen betekenis. Het hof vindt de tegenargumenten die [geïntimeerde] heeft aangevoerd dus onvoldoende sterk.
‘een jaarlijks verschuldigde rente’) en ook in de memorie van antwoord onder 6. (
‘de verschuldigde rente (is) slechts één keer door [appellant] (…) betaald’).
Dat [appellant] de rente jaarlijks moest betalen kan ook worden opgemaakt uit twee schriftelijke stukken die [geïntimeerde] aan het dossier heeft toegevoegd en waarnaar zij uitdrukkelijk heeft verwezen. Dat geldt voor de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 13 augustus 2014 (‘… dat
jij 4% rente per jaar verschuldigd bent. Het eerste jaar heb jij dan ook overgemaakt …’)en voor de verklaring van mw. [de voormalige partner van appellant] (
‘In de periode dat [appellant] de rente niet betaalde heeft [geïntimeerde] hem daaraan altijd herinnerd …’).
Het hof is het niet eens met wat de advocaat van [appellant] daarover heeft gezegd tijdens het pleidooi bij het hof. Dat komt erop neer dat de vordering opeisbaar geworden toen [appellant] de rente over het tweede jaar van de lening niet op tijd betaalde. De advocaat van [appellant] verliest hier volgens het hof uit het oog dat [appellant] ook al eerder een verplichting niet was nagekomen, namelijk de verplichting om de rente over het eerste jaar van de lening op tijd te betalen. Dat is pas op 1 november 2007 gebeurd, en dus ruim vier maanden te laat. De advocaat van [appellant] heeft niet uitgelegd waarom aan deze te late betaling géén gevolgen zouden moeten worden verbonden.
Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat de verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen op 11 juni 2007.
Gevolg hiervan is dat de vordering van [geïntimeerde] in principe is verjaard op 10 juni 2012.
3.6.10. In haar memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op de stuiting van de verjaring van haar vordering op [appellant] ; zie onder 3.6.3., (a)-(c). Als dat beroep slaagt, dan betekent dit dat op de dag ná de stuiting een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen; dit is geregeld in artikel 3:319 lid 1 BW.
Opmerking verdient dat [geïntimeerde] ’s beroep op stuiting een bevrijdend verweer is. Dat betekent dat het aan [geïntimeerde] is om haar verweer (tegen het verjaringsverweer van [appellant] ) goed met argumenten te onderbouwen en dat zij, als [appellant] daar goede argumenten tegenover stelt, ook moet bewijzen dat het waar is wat zij zegt.
1 november 2007. Zoals blijkt uit het bankafschrift van deze betaling, heeft [appellant] alleen rente willen betalen, maar uit deze betaling mocht [geïntimeerde] afleiden dat [appellant] [geïntimeerde] ’s recht op terugbetaling van de volledige schuld (hoofdsom en rente) erkende.
Gevolg hiervan is dat op 2 november 2007 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen, die eindigde op 2 november 2012.
‘dat is goed, je doet maar’.
De advocaat van [appellant] heeft tijdens het pleidooi niet ontkend dat dit is gebeurd in 2010. Het hof gaat er daarom van uit dat [geïntimeerde] hier het gelijk aan haar kant heeft.
Dit betekent dat [appellant] in 2010 opnieuw heeft erkend dat [geïntimeerde] recht heeft op aflossing van de lening (hoofdsom en rente).
- dat de verjaring in 2014 opnieuw is gestuit, namelijk door de mededeling in [geïntimeerde] ’s brief aan [appellant] van 13 augustus 2014;
- dat als gevolg daarvan een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is lopen, die eindigde op 14 augustus 2019; en
- dat de dagvaarding voor de rechtbank is uitgebracht op 25 juli 2017 en dus op tijd, want vóór 14 augustus 2019.
Deze argumenten komen erop neer [geïntimeerde] en hij in 2010 hebben afgesproken dat [geïntimeerde] zou wachten met het opeisen van de schuld van [appellant] tot na het overlijden van hun moeder, omdat voor [appellant] én voor [geïntimeerde] duidelijk was dat [appellant] pas dan over voldoende geld zal beschikken om de lening af te kunnen lossen.
Om dit argument te onderbouwen heeft [appellant] een beroep gedaan op artikel 7:129e BW.
Het hof wijst erop dat deze wettelijke bepaling in 2010 nog niet in het Burgerlijk Wetboek stond, dus alleen al daarom gaat dit specifieke argument niet op.
Meer in het algemeen gezien geldt echter dat, als [geïntimeerde] en [appellant] in 2010 een nieuwe afspraak hebben gemaakt over de opeisbaarheid van [appellant] schuld, die afspraak kan verhinderen dat [geïntimeerde] ’s vordering nu wordt toegewezen.
Hoofdregel is dat een overeenkomst alleen tot stand komt als sprake is van
wilsovereenstemming. Kort gezegd is dat het geval als duidelijk is
datde betrokkenen met elkaar een overeenkomst willen sluiten en als zij het ook eens zijn over
watzij willen afspreken. Soms blijkt achteraf dat deze wilsovereenstemming niet bestond, omdat het gezegde door de ene betrokkene niet volledig duidelijk was en zich leende voor verschillende interpretaties. Dan kan het, bijvoorbeeld, gebeuren dat de ene betrokkene geen overeenkomst wilde sluiten, maar dat de andere betrokkene op grond van het gezegde meende dat dat juist wél de bedoeling was. Als die andere betrokkene daar terecht op heeft vertrouwd, dan kan, bij uitzondering, toch een overeenkomst zijn gesloten (zie artikel 3:35 BW).
Volgens [appellant] hebben [geïntimeerde] en hij in 2010 dus een wijziging aangebracht in de overeenkomst op het punt van de eisbaarheid van de schuld.
Volgens [geïntimeerde] heeft zij het zó niet bedoeld, maar wilde zij vasthouden aan de oorspronkelijke overeenkomst en wilde zij alleen aangeven dat de schuld, als [appellant] niet eerder zou betalen,
in elk gevalzou kunnen worden betaald uit de erfenis van [appellant] moeder.
Volgens [geïntimeerde] hebben [appellant] en zij in 2010 dus
geenwijziging aangebracht in de overeenkomst op het punt van de eisbaarheid van [appellant] schuld.
Een en ander zal[!, hof]
met de jouw toekomende 100.000,= (zijnde je erfdeelooit)worden verrekend’.
Uit de aanmaning uit 2017 en uit de vordering in deze procedure blijkt dat [geïntimeerde] nu vindt dat haar vordering op [appellant] opeisbaar is, maar dat is - gegeven de in 2010 gemaakte nadere afspraak - zonder betekenis; [geïntimeerde] kan die afspraak nu niet negeren.
Als gevolg hiervan zal het hof de inhoudelijke beslissingen in het vonnis van de rechtbank vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] afwijzen.
Gelet hierop hoeft het hof de deelgrieven 2a en 2c niet (verder) te behandelen.
Tijdens het pleidooi heeft het hof kunnen constateren dat [appellant] en [geïntimeerde] het op dit punt eens zijn: als de wettelijke rente (zoals geregeld in artikel 6:119 BW) lager is dan de in de overeenkomst opgenomen rente van 4% (en dat is al sinds enige tijd het geval en dat zal naar alle verwachting ook nog wel enige tijd zo blijven), dan geldt de wettelijke rente. Als het hof daaraan was toegekomen, zou het hof hebben geoordeeld dat deze opvatting juist is.
Voor de duidelijkheid wijst het hof erop dat vanaf dat moment opnieuw sprake kan zijn van verjaring.