Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 14 september 2020;
- een V-8 formulier van mr. Vonken met de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 januari 2020, ingekomen ter griffie op 30 september 2020;
- het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 november 2020;
- een faxbericht van mr. Vonken, met het verzoek of [de werknemer] – tijdelijk woonachtig in Indonesië - de mondelinge behandeling digitaal mag volgen, ingekomen ter griffie op 22 januari 2021;
3.De beoordeling
dat het niet aannemelijk is dat er een opzegverbod is vanwege ziekte’en voorts
‘dat werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bedrijfseconomische redenen waardoor het noodzakelijk is dat de arbeidsplaats van werknemer structureel komt te vervallen’.
Wij kunnen uw uitkering niet per 1 september 2019 laten ingaan. U heeft namelijk recht op een WIA-uitkering vanaf het moment 104 weken door ziekte uw werk niet (volledig) heeft kunnen doen. Dat is 31 mei 2019. Wij kunnen hier niet van afwijken ondanks dat uw redenen heel voorstelbaar en invoelbaar zijn. Mocht u van mening zijn dat u schade lijdt door deze beslissing, dan staat het u vrij om een schadeverzoek in te dienen.’
primairdat de opzegging heeft plaatsgevonden in strijd met een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 lid 1 BW als gevolg waarvan [de werknemer] op grond van artikel 7:681 lid 1 onder b BW aanspraak kan maken op een billijke vergoeding,
subsidiairdat het UWV ten onrechte toestemming heeft verleend de arbeidsovereenkomst op te zeggen en [de werknemer] aanspraak kan maken op de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 onder b BW, omdat de opzegging in strijd is met artikel 7:669 lid 3 sub a BW en herstel in redelijkheid en billijkheid niet mogelijk is als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen door [de werkgever] .
primairte verklaren voor recht dat [de werkgever] heeft opgezegd in strijd met een opzegverbod en [de werkgever] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding aan [de werknemer] van € 200.000,-- bruto, dan wel een door het hof te betalen billijke vergoeding wegens opzegging van de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:681 lid 1 onder b BW;
subsidiairte verklaren voor recht dat herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet meer mogelijk is door de handelwijze van [de werkgever] en [de werkgever] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding aan [de werknemer] van € 200.000,-- bruto, dan wel een door het hof te bepalen billijke vergoeding ex artikel 7:682 lid 1 onder b BW;
zonder de verstoorde arbeidsverhouding’medisch gezien medio april 2019 een volledige werkhervatting
‘had kunnen bereiken.’Op dat moment hadden partijen een mediationtraject achter de rug dat niet met positief resultaat was afgesloten. De onderlinge verstandhouding was op dat moment ronduit slecht. Gelet op de inhoud van de (hiervoor onder 3.1 d geciteerde) email van [de bestuurder van de werkgever] aan [de werknemer] van 22 februari 2019, heeft [de werkgever] op dat moment (22 februari 2019) het advies van de bedrijfsarts zó uitgelegd dat [de werknemer] medio april 2019 volledig aan het werk kon zijn, althans dat is wat [de werkgever] daarover heeft aangevoerd. De stapsgewijze opbouw waarover [de bestuurder van de werkgever] het in diezelfde email van 22 februari 2019 heeft, heeft echter niet plaatsgevonden, althans er is geen stappenplan door [de werkgever] of door de bedrijfsarts opgesteld, zo heeft [de bestuurder van de werkgever] namens [de werkgever] onweersproken ter zitting in hoger beroep verklaard. Ook hebben beide partijen ter zitting in hoger beroep verklaard dat [de werknemer] feitelijk pas eind maart/begin april 2019 met re-integreren is begonnen, onder meer vanwege zijn vakantie in de maand maart (overigens met toestemming van [de werkgever] ). Voorts hebben beide partijen ter zitting verklaard dat er in de periode tussen 14 februari (ziekmelding) en 10 mei 2019 (hersteldmelding) geen enkel gesprek tussen [de bestuurder van de werkgever] en [de werknemer] heeft plaatsgevonden, dat [de werknemer] op 10 mei 2019 niet volledig aan het werk was en ook niet in zijn eigen werkomgeving te [vestigingsplaats] maar – volgens [de werknemer] ‘weggestopt’ in een hok – te [plaats] in België. Nu partijen in voornoemde periode geen enkel gesprek met elkaar hebben gevoerd, concludeert het hof dat er nog steeds sprake was van een arbeidsconflict. Dit is ook door [de bestuurder van de werkgever] bevestigd, die ter zitting van het hof het volgende heeft verklaard ‘
Het liep niet lekker, er was een arbeidsconflict’en voorts heeft verklaard dat hij het daarom te moeilijk vond om de hersteldmelding met [de werknemer] te bespreken. Daarbij heeft [de bestuurder van de werkgever] ter zitting van het hof verklaard dat hij de bedrijfsarts ná het advies van 14 februari 2019 enkel nog telefonisch heeft gesproken en dat de arts in dat gesprek tegen hem heeft gezegd vast te houden aan het advies van 14 februari 2019. [de bestuurder van de werkgever] heeft op basis van dit (herhaalde) advies begin mei 2019 de conclusie getrokken (althans dat is het verweer van [de werkgever] ) dat [de werknemer] volledig hersteld was en hij heeft [de werknemer] , zónder [de werknemer] daarin vooraf of achteraf te kennen en zónder enige (schriftelijke) bevestiging van de bedrijfsarts of nader onderzoek van deze kort vóór de hersteldmelding, op 10 mei 2019 hersteld gemeld. Dat was in strijd met het advies van de bedrijfsarts en regelrecht in strijd met de feitelijke situatie.
[de werkgever] heeft ervoor gekozen om tegen deze beslissing geen beroep in te stellen.
Van volop medewerken door [de werkgever] aan re-integratie van [de werknemer] is in ieder geval – anders dan [de werkgever] betoogt – mede in het licht van het voortslepende arbeidsconflict, in het geheel niet gebleken.
nietwas gedaan, was naar het oordeel van het hof de loonsanctie nog doorgelopen tot 12 mei 2020 of in ieder geval tot 18 oktober 2019 (gezien de beslissing van het UWV van 18 oktober 2019). Van een situatie waarin het bezwaar van [de werkgever] (al) zou zijn gehononeerd, zoals [de werkgever] in haar verweerschrift in hoger beroep (onderdeel 12) aanvoert, is immers geen sprake geweest. Uit de brief van het UWV aan de gemachtigde van [de werkgever] van 19 juni 2019 (productie 4 verweerschrift in hoger beroep) blijkt dat daarmee slechts het vervallen van het bezwaar tegen de loonsanctie (beslissing van 28 maart 2019) wordt bevestigd, nu op 21 mei 2019 de door [de werkgever] bestreden beslissing vanwege de onterechte hersteldmelding per 10 mei 2019 - zoals ook te verwachten was - door het UWV al was ingetrokken. Dat het enkele inzenden van een aantal eerst op 9 mei 2019 vervaardigde stukken – als niet met [de werknemer] besproken noch door deze ondertekend – bij aanvullend bezwaarschrift van 10 mei 2019 als zodanig voldoende zou zijn geweest om voor 29 juli 2019 de loonsanctie te doen vervallen, heeft [de werkgever] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor het betoog van ‘het hebben van weinig ervaring met de Wet Poortwachter’ aan de zijde van [de werkgever] . Het opvolgen van het advies van de arbodienst om uitsluitend in te zetten op terugkeer in eigen functie, dient voor risico van [de werkgever] te komen.
De overgelegde stukken aan het UWV (zie hiervoor) zijn allemaal op het laatste moment – één dag voor de onterechte hersteldmelding - opgesteld, niet met [de werknemer] besproken en niet door hem ondertekend. [de werkgever] heeft aldus te weinig aangevoerd om te kunnen concluderen dat de loonsanctie korter dan één jaar had moeten zijn.
Het hof zal de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals verzocht.