In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2020. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld in een geschil tussen de inspecteur en de belanghebbende, die zijn domicilie had in [plaats]. De zitting vond plaats op 30 maart 2021, waar zowel de belanghebbende als zijn gemachtigde, vergezeld van [A], aanwezig waren, evenals de inspecteur vertegenwoordigd door [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is er een griffierecht van € 532 opgelegd aan de inspecteur, en is deze veroordeeld in de proceskosten van het geding bij het hof, vastgesteld op € 1.068. De gronden voor de beslissing waren onder andere dat niet aan alle cumulatieve voorwaarden van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag tussen Nederland en België van 5 juni 2001 was voldaan, wat leidde tot de ongegrondverklaring van het hoger beroep.
De slotsom van de uitspraak is dat het hof de beslissing van de rechtbank bevestigt en de kosten van het hoger beroep voor de inspecteur zijn. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de griffier en een van de rechters, aangezien de voorzitter verhinderd was om te ondertekenen. Partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.