ECLI:NL:GHSHE:2021:1342

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.199.199_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van een onderneming na beëindiging van een vennootschap onder firma

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep over de waardering van een onderneming na het einde van een vennootschap onder firma (vof). De appellant, vertegenwoordigd door advocaat A.W. Boer, heeft in principaal hoger beroep een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, [de Groep] B.V., vertegenwoordigd door advocaat R.H.J.M. Silvertand, in incidenteel hoger beroep. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 31 maart 2020 en betreft de waardering van de onderneming per 31 december 2008, waarbij de arbeidsbeloningen van de eigenaren van de onderneming in aanmerking moeten worden genomen.

Het hof heeft in zijn beoordeling de deskundige vragen gesteld over de relevante arbeidsbeloningen en de wijze van waardebepaling van de onderneming. De deskundige heeft geantwoord dat voor de waardering van de onderneming de arbeidsbeloning van zowel de appellant als de geïntimeerde in aanmerking moet worden genomen. Het hof concludeert dat de arbeidsbeloning van de geïntimeerde, vastgesteld op € 62.192, relevant is voor de waardering van de onderneming. Het hof oordeelt dat er geen overwinst is, en dat de waarde van het aandeel van de appellant op nihil wordt gewaardeerd.

De uitspraak van het hof vernietigt gedeeltelijk het vonnis van de rechtbank van 9 maart 2016, waarbij de vordering van de appellant tot een bedrag van € 192,00 wordt toegewezen. Daarnaast wordt de vordering van de geïntimeerde tot een bedrag van € 11.565,00 toegewezen, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2010. De proceskosten worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen, waarbij de totale kostenveroordeling voor de appellant op € 23.853,60 wordt vastgesteld. Het hof bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige en wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.199.199/01
arrest van 4 mei 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] .
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: rnr. A.W. Boer te Zeist,
tegen
[de Groep] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: rnr. R.H.J.M. Silvertand te Waalwijk.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 maart 2020 in het hoger beroep
van het door de rechtbank Middelburg gewezen tussenvonnis van 8 augustus 2012 en het
door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. zittingsplaats Middelburg onder zaak-/rolnummer
67357 / HA ZA 09-197 gewezen eindvonnis van 9 maart 2016. De nummering van de
paragrafen in voormeld tussenarrest van 31 maart 2020 zal hierna worden voortgezet.

14.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 31 maart 2020;
- het deskundigenbericht van 8 juni 2020:
- de akte na deskundigenbericht van [appellant] ;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

15.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
15.1.
Bij genoemd tussenarrest zijn de deskundige de navolgende nadere vragen gesteld:
a.
a) wilt u gemotiveerd aangeven waarom voor het bepalen van de waarde van de
onderneming slechts de arbeidsbeloning voor [appellant] relevant is, of dient ook de
arbeidsbeloning voor [geïntimeerde] in aanmerking te worden genomen?
b) wilt u vermelden wat het bedrag van de arbeidsbeloning voor [geïntimeerde] is en dat
onderbouwen?
15.2.
Op de vraag onder a) heeft de deskundige als volgt geantwoord:
“In eerste instantie dient voor de bepaling van de waarde van de onderneming volgens de
SDCF-methode, de marktconforme vergoeding van [geïntimeerde] ten laste van het
resultaat te worden gebracht. Vervolgens dient deze zelfde marktconforme vergoeding van
[geïntimeerde] ten gunste van het resultaat te worden gebracht. Voor de bepaling van de
SDCF-waarde van de onderneming heeft de marktconforme vergoeding van de kopende
partij, in casu [geïntimeerde] -groep, dus geen invloed op de ondernemingswaarde.
Feitelijk blijft dus alleen de marktconforme vergoeding van [appellant] over die
relevant is.”
15.3.
Voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de onderneming van de voormalige vennootschap onder firma van partijen dient naar het oordeel van het hof [geïntimeerde] als een derde te worden beschouwd, die de onderneming wil kopen tegen een prijs die daarvoor in het economische verkeer zou worden betaald. Voor de bepaling van die prijs gaat het hof uit van de overwinst van de onderneming, te weten het resultaat, verminderd met de arbeidsbeloningen van de eigenaren van de onderneming, [appellant] en [geïntimeerde] . Voor het weglaten van de arbeidsvergoeding van [geïntimeerde] vanwege het feit dat zij als enig eigenaar de onderneming overneemt en voortzet, ziet het hof voor het bepalen van de waarde van de onderneming geen redelijke grond. Het hof blijft dus bij haar oordeel dat ook de arbeidsbeloning van [geïntimeerde] in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van de overwinst en daarmee van de waarde van de onderneming
15.4.
De deskundige heeft op de vraag onder b) geantwoord:

De arbeidsbeloning voor [geïntimeerde] bedraagt € 62.192.
Voor wat betreft de benadering van een marktconforme vergoeding voor de prestaties van
[geïntimeerde] is aansluiting gezocht bij het functiewaarderingssysteem dat geldt binnen de
GGZ Zorg (FWG 3.0). [geïntimeerde] kwalificeert naar onze mening als een GZ
psycholoog die ingedeeld dient te worden in functiegroep 65. Hierbij geldt een minimum
salaris van € 3.469 en een maximum van € 4.655. Dit komt neer op een gemiddeld salaris
van € 4.062. Op jaarbasis inclusief vakantietoeslag betekent dit € 52.643,52. De kosten
voor een werkgever bedragen dan € 62.192 dit is eveneens de arbeidsbeloning voor
[geïntimeerde] .”
15.5.
Het voorgaande is niet betwist zodat de arbeidsbeloning voor [geïntimeerde] op
€ 62.192,00 wordt vastgesteld.
15.6.
Het resultaat (€ 99.383,25; zie tussenarrest 12.11.2), verminderd met de arbeidsbeloningen van [appellant] (€ 47.401,00) en [geïntimeerde] (€ 62.192,00) is negatief, zodat er geen overwinst is. Het hof zal dus bij de bepaling van de waarde van het aandeel van [appellant] per 31 december 2008 als bedoeld in artikel 14 lid 3 van het vennootschapscontract geen goodwill in aanmerking nemen.
15.7.
Het hof blijft bij haar overwegingen en beslissingen, zoals weergegeven in haar tussenarrest van 31 maart 2020.
Bewijsaanbiedingen.
15.8.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen -niet vaststaande- stellingen van hen zijn die, indien zij na bewijslevering zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan hiervoor en in eerdere arresten is overwogen.
Slotsom.
15.9.
De slotsom op grond van het voorgaande is dat de door [appellant] gevorderde vergoeding van de waarde van zijn aandeel in het vermogen van [geïntimeerde] Zeeland per 31 december 2008 op grond van artikel 14 lid 3 van het vennootschapscontract op nihil wordt gewaardeerd. De hierop betrekking hebbende grieven van [appellant] falen dus.
15.10.
Aangezien het kapitaal van [appellant] bij einde van de vennootschap onder firma
€ 192,00 is, zoals vastgesteld in het deskundigenbericht van 9 augustus 2019 (par. 8, antwoord op vraag 1, eerste zin), welke vaststelling het hof overneemt, heeft [appellant] tot dat bedrag een vordering op grond van artikel 14 lid 7 van het vennootschapscontract. In zover slagen de grieven van [appellant] en voor het overige worden die grieven verworpen. Het voorgaande leidt tot vernietiging van het vonnis van 9 maart 2016 voor zover daarbij in conventie de vordering van [appellant] tot een bedrag van € 192,00 is afgewezen. Voor het overige is die vordering terecht afgewezen en zal voormeld vonnis in conventie voor dat overige worden bekrachtigd.
15.11.
De vordering van [geïntimeerde] vanwege opnamen door [appellant] na 31 december 2008 zal op grond van onverschuldigde betaling worden toegewezen tot een bedrag van
€ 11.565,00, zoals vastgesteld in het deskundigenbericht van 9 augustus 2019, welke vaststelling het hof overneemt. Grief VIII van [appellant] slaagt dus voor zover de rechtbank meer dan voornoemd bedrag heeft toegewezen. De grieven van [geïntimeerde] , voor zover daarin wordt betoogd dat haar in reconventie € 25.071,00 toekomt worden verworpen. Het vonnis van 9 maart 2016 in reconventie gewezen zal worden vernietigd en voornoemd bedrag van € 11.565,00 zal worden toegewezen. De wettelijke rente zal als gevorderd worden toegewezen omdat de in artikel 14 lid 9 van het vennootschapscontract bedongen rente geen betrekking heeft op onverschuldigde betaling. De ingangsdatum van de wettelijke rente zal het hof op 1 januari 2010 stellen, omdat de onttrekkingen in 2009 zijn gedaan.
Proceskosten.
15.12.
[appellant] zal in het principale hoger beroep als de nagenoeg geheel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op door [geïntimeerde] betaald griffierecht van € 1.957,00 en op € 13.112,00 aan salaris van haar advocaat (Tarief V in hoger beroep: € 3.278,00; 4 punten). De kosten van de deskundige bedragen € 15.972,00 en € 1.597,20 en zullen geheel door [appellant] moeten worden gedragen. Het door [geïntimeerde] betaalde deel bedraagt € 7.986,00 en € 798,60 en dit zal [appellant] aan [geïntimeerde] moeten vergoeden. De totale kostenveroordeling beloopt dan € 23.853,60.
15.13.
In het incidentele hoger beroep wordt [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Deze worden begroot op € 6.556,00 aan salaris advocaat (de helft van het tarief in principaal hoger beroep).

16.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van 9 maart 2016 uitsluitend voor zover in conventie een bedrag van
€ 192,00 is afgewezen en in zover opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] € 192,00 te betalen;
vernietigt het vonnis van 9 maart 2016 uitsluitend voor zover in reconventie een bedrag van € 14.390,49 is toegewezen en in zover opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] € 11.565,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2010;
veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] haar proceskosten in het principaal hoger beroep te betalen, welke kosten worden begroot op € 23.853,60;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] zijn proceskosten in het incidenteel hoger beroep te betalen, welke kosten worden begroot op € 6.556,00;
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, J.J. Verhoeven en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 mei 2021.
griffier rolraadsheer