ECLI:NL:GHSHE:2021:1427

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
200.250.541_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding in relatie tot kredietopzegging door bank

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant, wonende in België, en de Coöperatieve Rabobank U.A. De appellant, die eerder klant was bij de Rabobank, vorderde schadevergoeding naar aanleiding van de opzegging van een kredietovereenkomst door de bank. De appellant stelde dat de bank onrechtmatig had gehandeld door negatieve publiciteit over hem te verspreiden, wat leidde tot de opzegging van het krediet. De rechtbank Limburg had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, en de appellant ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de Rabobank niet onrechtmatig had gehandeld. De bank had gegronde redenen om de kredietovereenkomst op te zeggen, gezien de zorgen over de negatieve publiciteit rondom de appellant. Het hof concludeerde dat de bank voldoende had onderbouwd dat het onderzoek naar de appellant noodzakelijk was voor haar gerechtvaardigde belangen als financier. De vorderingen van de appellant, waaronder immateriële schadevergoeding en rectificatie, werden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.541/01
arrest van 11 mei 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te B-3930 [woonplaats] (België),
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H.E. de Leeuw-Blokland te Rotterdam,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 september 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/240964 / HA ZA 17-516 gewezen vonnis van 18 juli 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 15 september 2020 waarbij het hof een comparitie van partijen heeft bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie gehouden op van 26 februari 2021;
  • de bij brief van 10 februari 2021, met H12 formulier van 10 februari 2021 van de zijde van [appellant] toegezonden producties 11 tot en met 13, welke producties hij bij de comparitie bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de bij brief van 12 februari 2021, met H12 formulier van 12 februari 2021 van de zijde van [appellant] toegezonden producties 14 en 15, welke producties hij bij de comparitie bij akte in het geding heeft gebracht;
  • een H12 formulier van 12 februari 2021 van de zijde van Rabobank, met Akte overlegging producties t.b.v. comparitie van partijen, met producties I tot en met IV, welke akte met producties zij bij comparitie in het geding heeft gebracht;
  • een H12 formulier van 16 februari 2021 van de zijde van Rabobank met productie V, welke productie zij bij comparitie bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de comparitie waarbij partij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1
[appellant] heeft begin 1963 C.A.B. Construction opgericht. C.A.B. Construction is de handelsnaam van [aannemingsbedrijf] (hierna [aannemingsbedrijf] ). [appellant] was van 1980 tot eind 1996 enig aandeelhouder en van 1980 tot eind 1987 enig directeur van [aannemingsbedrijf] . Per 1 oktober 1987 is zijn dochter hem opgevolgd als directeur. Op 27 december 1996 heeft zij de aandelen over genomen.
6.1.2
[appellant] is tot 2005 klant bij Rabobank geweest.
6.1.3
[aannemingsbedrijf] heeft op 29 januari 2007 een overeenkomst met Rabobank gesloten voor een krediet in rekening-courant van € 250.000,-. [aannemingsbedrijf] heeft daartoe zekerheden verstrekt waaronder een borgtocht van € 250.000,- ten laste van [appellant] .
6.1.4
Bij brief van 5 januari 2015 aan [aannemingsbedrijf] heeft Rabobank voornoemde overeenkomst met [aannemingsbedrijf] opgezegd. In de brief staat: “ (…)
Onze bank heeft geconstateerd dat [appellant] een uiteindelijk belanghebbende is in uw bedrijf. De bank maakt zich zorgen omtrent de negatieve publiciteit van [appellant] en welke weerslag dit kan hebben op uw bedrijf. Onze bank wil daarom geen zaken doen met [appellant] , noch direct noch indirect zoals via uw bedrijf. In het gesprek met [naam 1] en [naam 2] op 2 december 2014 is dit reeds besproken met u. Op grond van het voorgaande zeggen wij dan ook de verstrekte financiering op met een opzegtermijn van 6 maanden en sommeren wij u om uiterlijk 30 juni 2015 aan onze bank te voldoen al hetgeen wij op dat moment van u te vorderen zullen hebben.(…)
Totaal te voldoen EUR 125.000,00Te vermeerderen met de vooralsnog p.m. gestelde posten(…)”.
6.1.5
Bij e-mail van 30 juli 2015 heeft [medewerker Rabobank] (van Rabobank) aan [medewerker aannemersbedrijf] (van de zijde van [aannemingsbedrijf] ) geschreven:
“(…)
Deze week heb ik de Rabobank [kantoorplaats] bezocht. Uw expliciete verzoek tot heroverweging van het besluit van de bank t.a.v. [aannemingsbedrijf] Construction heb ik overgebracht.De bank is hiertoe bereid en zal dit doen door het dossier opnieuw te beoordelen en aansluitend opnieuw een besluit te nemen over de relatie met [aannemingsbedrijf] Construction.(…)
Het spreekt voor zich dat de bank haar incasso maatregelen gedurende deze periode zal opschorten.(…) ”.
6.1.6
De brief van 5 januari 2015 is [appellant] op 16 augustus 2016 onder ogen gekomen.
Bij brief van 18 augustus 2016 aan Rabobank heeft [medewerker aannemersbedrijf] namens [appellant] uitleg verzocht over de aan [appellant] gerichte verwijten en haar daartoe een aantal vragen gesteld. De vragen luiden als volgt:
“(…)
1)Op welke gronden en informatie baseert u de term “negatieve publiciteit”
2)Heeft u onderzoek gedaan naar de vermeende mistanden om een dergelijke rigoureuze stap te kunnen nemen en kunt u bewijs leveren dat op- basis daar van- uw besluit gerechtvaardigd is?
3)Heeft u rekening gehouden met de Wet Bescherming Persoonsgegevens?
4)Heeft u conform de gedragsregels(AFM) deze stelling ingenomen? zo ja kunt u dan aangeven op welke wijze? Immers heeft de invoering van de gedragstoezichtsregels in de Wft de wetgever blijkens de toelichting bij de wet beoogd: “Ordelijke en transparante marktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten.
5)Heeft u bij deze verwijten rekening gehouden met de bescherming van personen die de EU wetgeving heeft vastgelegd in de Europese verdragen voor de rechten van de mens?
6)Op welke daadwerkelijke gronden heeft u dit besluit genomen om een dergelijke actie te kunnen rechtvaardigen?
7)Kunt u mij aangeven hoelang [appellant] al zaken deed met uw bank?En waarom u na zo’n langdurige relatie een dergelijke beschuldigende wending maakt.
8)Uw verwijten in uw besluit noemt u de term ”belanghebbende”op basis van welke gronden meent u [appellant] aan te kunnen merken als belanghebbende?
9)Op welke regelgeving is uw besluit gebaseerd ten aanzien van de WFT en uw eigen contractuele gegevens en met welke bewijslast?
Ik verzoek u binnen 8 dagen een beantwoording te geven op dit verzoek.
(…)”.
6.1.7
Bij e-mail van 15 september 2016 is namens Rabobank als volgt gereageerd:
“ (…)
Deze e-mail stuur ik u als reactie op uw brief d.d. 18-08-2016. (…) Op 16 december 2015 heb ik samen met collega [medewerker Rabobank] , Senior Accountmanager Bijzonder Beheer Rabobank Groep, een bezoek gebracht aan [aannemingsbedrijf] Construction in [plaats] naar aanleiding van de bezwaren van [aannemingsbedrijf] Construction op de inhoud van de brief d.d. 5 januari 2015. Na een zeer constructief onderhoud hebben wij de volgende (mondelinge) afspraken met [aannemingsbedrijf] Construction gemaakt:
● Nader onderzoek door de bank heeft aangetoond dat de aanleiding om afscheid zoals omschreven in de brief van 5 januari 2015 is weggenomen. De bank is bereid om de opzegging van de financieringen in te trekken;● Door het terugdraaien van de opzegging ontstaat de situatie dat ten onrechte een te hoge debetrente in rekening is gebracht (door het intrekken van de kredietlimiet). De teveel betaalde rente over het saldo binnen de oorspronkelijke limiet zal worden verrekend c.q. vergoed;● Bij het opnieuw inrichten van de kredietfaciliteit zal de borgtocht van [appellant] vrijgegeven worden. Verpanding voorraden zal als vervangende zekerheid opgenomen worden.
(…)
Naar onze mening is op grond van bovenstaande de aanleiding van uw brief op de inhoud van de brief van 5 januari 2015 achterhaald, immers Rabobank [kantoorplaats] heeft haar standpunt gewijzigd en zal [aannemingsbedrijf] Construction tegemoet komen in de in rekening gebrachte rente(…)”.
6.1.8
Bij e-mail van 19 december 2016 aan Rabobank heeft [medewerker aannemersbedrijf] namens [appellant] om beantwoording van de vragen in de brief van 18 augustus 2016 die zien op de verwijten aan [appellant] in de brief van 5 januari 2015 verzocht.
6.1.9
Rabobank heeft hierop niet geantwoord.
6.1.10
Bij brief van 28 december 2016 heeft [appellant] Rabobank aansprakelijk gesteld.
6.2.1
Bij dagvaarding van 5 september 2017 heeft [appellant] Rabobank in rechte betrokken.
6.2.2
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg na eiswijziging, kort gezegd,
I te verklaren voor recht dat Rabobank onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door de wijze waarop zij het onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende van [aannemingsbedrijf] heeft uitgevoerd en/of door verzending van de brief van 5 januari 2015 aan [aannemingsbedrijf] ;
II veroordeling van Rabobank tot rectificatie middels een brief aan [aannemingsbedrijf] ;
III veroordeling van Rabobank tot schadevergoeding op te maken bij staat;
IV veroordeling van Rabobank tot een voorschot van € 904,- op de buitengerechtelijke kosten;
V veroordeling van Rabobank tot vernietiging van het dossier van het onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende van [aannemingsbedrijf] ;
VI veroordeling tot afgifte van een volledig overzicht van de verwerking van de persoonsgegevens in het kader van het onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende van [aannemingsbedrijf] ;
VII veroordeling van Rabobank te verklaren of zij in een informatiesysteem van haar of een gezamenlijk informatiesysteem met andere banken en verzekeraars informatie heeft verwerkt over hem;
VIII veroordeling van Rabobank in de proceskosten;
IX veroordeling van Rabobank in de nakosten;
X veroordeling van Rabobank om in een schriftelijke verklaring opgaaf te doen van personen, bedrijven, instanties en/of organisaties aan wie Rabobank mededelingen over [appellant] heeft gedaan in de periode januari 2014 tot en met augustus 2017;
XI veroordeling van Rabobank tot openbaarmaking van een rectificatie middels een verklaring bij deurwaardersexploot of brief aan de personen, bedrijven, instanties en/of organisatie onder X.
6.2.3.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd,
dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld. Zij heeft gehandeld in strijd met de wet en haar rechtsplicht. Zij heeft als bank onzorgvuldig gehandeld, door uitlatingen te doen die niet op feiten zijn gebaseerd en op grond daarvan ten onrechte te berichten dat men geen zaken met [appellant] behoort te doen. Voorts heeft zij onrechtmatig gehandeld door ten onrechte en onwettig en daardoor onzorgvuldig een onderzoek uit te voeren naar de uiteindelijk belanghebbende (Ultimate Beneficial Owner, hierna: UBO). De vorderingen V, VI en VII worden mede gevorderd uit hoofde van art. 6:103 BW.
6.2.4.
Rabobank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.5
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de Wet bescherming persoonsgegevens als zelfstandige grondslag buiten beschouwing gelaten en de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van zijn vordering, met veroordeling van Rabobank in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na) kosten en met veroordeling van Rabobank tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van het vonnis aan Rabobank is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling.
6.4
In hoger beroep vordert [appellant] , kort gezegd,
I te verklaren voor recht dat Rabobank onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door de wijze waarop zij het onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende van [aannemingsbedrijf] heeft uitgevoerd en/of door verzending van de brief van 5 januari 2015 aan [aannemingsbedrijf] ;
II veroordeling van Rabobank tot rectificatie middels een brief aan [aannemingsbedrijf] ;
III (a) Rabobank te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.500,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, (b) Rabobank te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van
€ 1.000.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2015 althans vanaf een dag zoals het hof in goede justitie zal menen juist te zijn tot de dag der algehele voldoening en c) Rabobank te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV veroordeling van Rabobank tot een voorschot van € 904,- op de buitengerechtelijke kosten;
V veroordeling van Rabobank te verklaren of zij in een informatiesysteem van haar of een gezamenlijk informatiesysteem met andere banken en verzekeraars informatie heeft verstrekt over hem;
VI veroordeling van Rabobank om in een schriftelijke verklaring opgaaf te doen van personen, bedrijven, instanties en/of organisaties aan wie Rabobank mededelingen over [appellant] heeft gedaan in de periode januari 2014 tot en met augustus 2017;
VII veroordeling van Rabobank tot openbaarmaking van een rectificatie middels een verklaring bij deurwaardersexploot of brief aan de personen, bedrijven, instanties en/of organisatie onder VI.
Onder randnummer 61 van de memorie van grieven heeft [appellant] gesteld dat het juist is, zoals in het vonnis waarvan beroep onder 4.2 is overwogen, dat de Wbp (oud) niet meer als zelfstandige grondslag wordt gehandhaafd.
Bevoegde rechter en toepasselijk recht
6.5
[appellant] woont in België. Het geschil heeft dus internationale aspecten. Het hof moet daarom eerst onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Die bevoegdheid is aanwezig omdat Rabobank als gedaagde partij in het geding in eerste aanleg in Nederland haar woonplaats heeft (art. 4 lid 1 Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken).
6.6
Tussen partijen staat vast dat op hun geschil Nederlands recht van toepassing is.
Met betrekking tot de eiswijziging
6.7
Rabobank heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Met betrekking tot de grieven
6.8
Met grief 1 en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat Rabobank in strijd met haar verplichtingen die voortvloeien uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) en onzorgvuldig heeft gehandeld, door onderzoek naar [appellant] te doen zonder eerst te onderzoeken of [appellant] UBO was. Daar [appellant] geen toestemming had gegeven voor een onderzoek, waarvoor volgens [appellant] geen wettelijke grondslag bestond, heeft Rabobank in strijd met de privacyrechten van [appellant] en in strijd met haar verplichtingen uit hoofde van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp (oud)) en de algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) gehandeld. Aldus heeft Rabobank onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld, zo betoogt [appellant] .
Met grief 2 en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat de mededeling in de brief van 5 januari 2015 - naar het hof begrijpt “(…)
Onze bank heeft geconstateerd dat [appellant] een uiteindelijk belanghebbende is in uw bedrijf. De bank maakt zich zorgen omtrent de negatieve publiciteit van [appellant] en welke weerslag dit kan hebben op uw bedrijf. Onze bank wil daarom geen zaken doen met [appellant] , noch direct noch indirect zoals via uw bedrijf.(…)” - onjuist en onzorgvuldig is. De mededeling was gebaseerd op een bericht dat Rabobank door middel van googelen had gevonden. Het betrof een bericht van 18 februari 2014 van een site genaamd “Nederweert24” met als kop “Hells Angels Weert verdacht van internationale drugshandel”. Dit bericht betreft geen negatieve berichtgeving over [appellant] en het is niet te relateren aan [appellant] . Dat volgt ook uit de omstandigheid dat een medewerker van Rabobank in het kadaster heeft nagetrokken welke panden eigendom van [appellant] zijn en aan de hand van de foto bij het bericht meende dat het zou gaan om een pand van [appellant] , aldus [appellant] . Van Rabobank als financiële instelling mag, zo betoogt [appellant] , worden verwacht dat zij zich zorgvuldig uit en zich realiseert wat de gevolgen kunnen zijn van de berichten die zij naar buiten brengt. Rabobank wist althans behoorde te weten dat zij met de brief van 5 januari 2015 de eer en goede naam van [appellant] zou aantasten. Het was voor Rabobank voorzienbaar dat [aannemingsbedrijf] en haar bestuurders op basis van die brief negatief over [appellant] zouden (kunnen) gaan denken met alle nadelige gevolgen van dien in de zakelijke en persoonlijke sfeer. De mededeling was onnodig. Bovendien had Rabobank de mededelingen over [appellant] kunnen en moeten verifiëren. Door in de gegeven omstandigheden lichtvaardig te handelen heeft Rabobank gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die haar in het maatschappelijk verkeer betaamt. Aldus nog steeds [appellant] . Daar komt bij, zo betoogt [appellant] , dat Rabobank zich in een daarop volgend gesprek op 28 augustus 2015 met de dochter van [appellant] , haar echtgenoot en adviseur [medewerker aannemersbedrijf] , ook nog eens mondeling negatief over [appellant] heeft uitgelaten.
Met grief 3 en de toelichting daarop betoogt [appellant] dat Rabobank onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Volgens [appellant] heeft Rabobank zonder wettelijke grondslag en zonder dat [appellant] daarvoor toestemming heeft verleend in strijd met de privacy- en persoonlijkheidsrechten van [appellant] onder de AVG en de Wbp (oud) onderzoek gedaan naar [appellant] en over hem naar anderen bericht en zijn persoonsgegevens verwerkt, voorts heeft Rabobank in strijd met de Wwft niet eerst een onderzoek uitgevoerd om de identiteit van de UBO vast te stellen, aldus [appellant] . Rabobank heeft volgens [appellant] voorts in strijd met de Wbp (oud) en de AVG geen antwoord gegeven op de bij brief van 18 augustus 2015 en e-mail van 16 december 2015 namens [appellant] gestelde vragen.
6.9
Het hof oordeelt als volgt.
6.9.1
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] geen UBO was van [aannemingsbedrijf] . Rabobank heeft daarover aangevoerd dat zij nadat [aannemingsbedrijf] een nadere toelichting had gegeven, naar het hof begrijpt op 27 augustus 2015, heeft geconcludeerd dat [appellant] toch niet als UBO van [aannemingsbedrijf] gekwalificeerd diende te worden. Naar het oordeel van het hof staat de Wwft niet aan een onderzoek door Rabobank naar [appellant] in de weg. Ook de Wbp (oud) staat, anders dan [appellant] betoogt niet aan een onderzoek naar hem door Rabobank in de weg, wanneer hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Op grond van artikel 8 onder f Wbp (oud), zoals dat van kracht was tot 25 mei 2018, was gegevensverwerking mogelijk indien noodzakelijk voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van Rabobank, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van [appellant] , in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert. In dit geval betreft het onderzoek (de gegevens verwerking) het hiervoor onder 6.8 genoemde door middel van googelen gevonden bericht, gekoppeld aan het onder 6.8 genoemde onderzoek in het kadaster. Rabobank betoogt dat de omstandigheid dat [appellant] geen UBO was niet maakt dat het onderzoek onrechtmatig was. Los van het criterium UBO was [appellant] , zo betoogt Rabobank, bij [aannemingsbedrijf] de grootste crediteur, feitelijk een soort kapitaalverstrekker en daarnaast borg zodat niet gezegd kan worden dat [appellant] een onbelangrijke positie ten opzichte van [aannemingsbedrijf] innam. [appellant] heeft dat niet betwist. Daarmee heeft Rabobank, als financier van [aannemingsbedrijf] , naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat de verwerking van de persoonsgegevens van [appellant] noodzakelijk was voor de behartiging van haar gerechtvaardigde belang als financier van [aannemingsbedrijf] . Gesteld noch gebleken is dat Rabobank op andere wijze haar belang bij onderzoek naar de positie van haar klant ( [aannemingsbedrijf] ) had kunnen behartigen dan wel dat het onderzoek niet evenredig is met dit doel. Weliswaar betreft de gegevens verwerking de persoonlijke levenssfeer van [appellant] , maar [appellant] heeft niet (onderbouwd) gesteld waarom deze zou dienen te prevaleren. Het voorgaande betekent dat Rabobank door zonder toestemming van [appellant] onderzoek naar hem te doen niet in strijd met de Wbp (oud) heeft gehandeld en evenmin het recht op privacy van [appellant] heeft geschonden. [appellant] heeft zich voorts nog beroepen op de AVG, maar deze is, nog daar gelaten dat het daarin opgenomen artikel 6 onder f vergelijkbaar is met artikel 8 onder f van de Wbp (oud), eerst van toepassing met ingang van 25 mei 2018 en daarmee niet op het onderhavige geschil. Grief 1 faalt.
Op dezelfde gronden als hiervoor geldt dat Rabobank evenmin in strijd met de privacy- en persoonlijkheidsrechten van [appellant] onder de Wbp (oud) heeft gehandeld doordat zij [aannemingsbedrijf] bij brief van 5 januari 2015 heeft bericht. Daar doet niet aan af dat blijkens de e-mail van 15 september 2016 (hiervoor onder 6.1.7) de aanleiding om afscheid te nemen, is weggenomen. Zie daarover hierna onder 6.9.2. Dat sprake is van berichtgeving in strijd met de Wbp (oud) aan anderen en/of verwerking van persoonsgegevens op andere wijze, is door [appellant] onvoldoende onderbouwd. [appellant] stelt niet welk bericht het betreft en evenmin aan wie is bericht. [appellant] stelt niet voldoende concreet welke verwerking van persoonsgegevens op andere wijze hij bedoelt. Bewijslevering is daarom niet aan de orde. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat Rabobank in strijd met de Wwft niet eerst een onderzoek heeft uitgevoerd om de identiteit van de UBO vast te stellen, geldt, zoals hiervoor reeds is geoordeeld, dat de Wwft niet aan een onderzoek door Rabobank naar [appellant] in de weg staat. De stelling van [appellant] dat hij in strijd met de Wbp (oud) en de AVG geen antwoord heeft gekregen op, naar het hof begrijpt de bij brief van 18 augustus 2016 en e-mail van 19 december 2016 (door [appellant] , naar het hof begrijpt, per abuis de e-mail van 16 december 2015 genoemd) namens [appellant] gestelde vragen gaat niet op. [appellant] kon aan de Wbp (oud) geen recht op beantwoording daarvan ontlenen, terwijl de AVG niet van toepassing is op het onderhavige geschil. Grief 3 faalt.
6.9.2
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de mededeling van Rabobank onjuist en onzorgvuldig was oordeelt het hof dat [appellant] niet betwist dat het pand in [plaats] genoemd in het voornoemd artikel een pand van hem betreft. Nu een medewerker van Rabobank meende dat het om een pand van [appellant] zou gaan heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat voornoemd bericht niet herleidbaar naar [appellant] zou zijn. Het hof passeert het betoog van [appellant] dat geen sprake was van negatieve berichtgeving over [appellant] . De berichtgeving kon immers gerelateerd worden aan [appellant] . Van een mededeling die onjuist en onzorgvuldig is in de door [appellant] genoemde zin is geen sprake.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de mededeling dat sprake was van negatieve berichtgeving over [appellant] onnodig was, oordeelt het hof dat deze stelling, in het licht van het betoog van Rabobank dat zij een reden moet opgeven voor opzegging omdat een bezwaar van een klant anders zal worden gehonoreerd, dan wel een klant moeilijk bezwaar kan maken als er geen reden bekend is, onvoldoende is onderbouwd.
[appellant] stelt dat Rabobank de mededelingen over [appellant] op juistheid had kunnen en dienen te verifiëren. Het hof heeft hiervoor reeds geoordeeld dat [appellant] niet heeft betwist dat het pand in [plaats] genoemd in het voornoemd artikel een pand van hem betreft, zodat het hof dit betoog van [appellant] passeert.
Voor zover het standpunt van [appellant] ziet op de onjuistheid van het zijn van UBO leidt dit - gelet op het hiervoor in rov. 6.9.1. overwogene - niet tot strijdigheid met de wet of de maatschappelijke zorgvuldigheid in de zin van art. 6:162 BW en passeert het hof ook dit standpunt.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast - in de stukken noemt [appellant] voorts dat afbreuk is gedaan aan zijn reputatie, dat hij in zijn persoon is aangetast en dat inbreuk op zijn privacy is gemaakt - heeft [appellant] aangevoerd dat de (familiaire) relatie met zijn dochter en schoonzoon door het handelen van Rabobank bekoeld is geraakt en dat hem het contact met zijn kleindochter is onthouden. Het hof oordeelt dat het zo moge zijn dat de familieverhoudingen zijn bekoeld, maar dat dat niet zonder meer betekent dat Rabobank met de mededeling in de brief van 5 januari 2015 onrechtmatig heeft gehandeld. Anders dan [appellant] stelt was het hiervoor onder 6.8 genoemd bericht wel herleidbaar tot [appellant] en Rabobank heeft voldoende onderbouwd dat zij een belang had bij de mededeling in de brief van 5 januari 2015. [appellant] was de grootste crediteur, feitelijk een soort kapitaalverstrekker en was daarnaast borg van [aannemingsbedrijf] . De bank maakte zich zorgen over de weerslag die de negatieve publiciteit over [appellant] op [aannemingsbedrijf] kon hebben. Anders dan [appellant] betoogt doet daar niet aan af dat de aanleiding om afscheid te nemen is weggenomen. Dat is immers geschied naar aanleiding van deels nieuwe informatie in een later gesprek tussen [aannemingsbedrijf] en Rabobank op 27 augustus 2015 waarin door [aannemingsbedrijf] uiteen is gezet dat [appellant] slechts beperkt betrokken was bij [aannemingsbedrijf] en waarin de rekeningcourantpositie van [appellant] is besproken. Gezien het voorgaande is van onrechtmatig handelen van Rabobank met de mededeling in de brief van 5 januari 2015 geen sprake. In het licht van het voorgaande passeert het hof het betoog van [appellant] dat wanneer Rabobank genoemd bericht met de brief van 5 januari 2015 zou hebben meegestuurd [aannemingsbedrijf] , haar bestuurders en eventuele derden, met eigen ogen hadden kunnen lezen dat het bericht niets negatiefs over [appellant] bevatte. In zoverre faalt grief 2.
[appellant] betoogt voorts dat Rabobank zich in een op de brief van 5 januari 2015 volgend gesprek, op 28 augustus 2015 (het hof begrijpt gezien de verwijzing door [appellant] naar productie 7 bij memorie van grieven dat bedoeld is het gesprek op 27 augustus 2015), met de dochter van [appellant] , haar echtgenoot en adviseur [medewerker aannemersbedrijf] , mondeling negatief over [appellant] heeft uitgelaten. Volgens [appellant] heeft Rabobank toen aangegeven dat zij geen zaken meer met [appellant] wil doen omdat [appellant] zich schuldig maakt aan criminele activiteiten waaronder belastingzaken en het houden van seksclubs. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [appellant] een verklaring van [medewerker aannemersbedrijf] van 12 maart 2019 overgelegd. Rabobank heeft betwist dat zij [appellant] heeft beschuldigd van criminele activiteiten. Wat daar verder ook van zij, [appellant] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze waarop zij het onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende van [aannemingsbedrijf] heeft uitgevoerd en/of door verzending van de brief van 5 januari 2015 aan [aannemingsbedrijf] . Dat betreft niet het gesprek op 27 augustus 2015, zodat het hof in zoverre niet hoeft te beoordelen of Rabobank de gestelde mededelingen tijdens het gesprek van 27 augustus 2015 onrechtmatig heeft gedaan. Voorts geldt dat indien het hof tot het oordeel zou komen dat sprake is van onrechtmatig handelen van Rabobank op het punt van de gestelde mededelingen op 27 augustus 2015 dat dat, zoals hierna zal blijken, niet leidt tot het oordeel dat Rabobank schade dient te vergoeden aan [appellant] . Zodat ook in zoverre niet behoeft te worden beoordeeld of Rabobank of 27 augustus 2015 onterecht heeft gezegd dat [appellant] zich schuldig maakt aan criminele activiteiten. Grief 2 behoeft in zoverre geen beoordeling.
Aan de gestelde schending van zijn eer en goede naam, afbreuk aan zijn reputatie, aantasting van zijn persoon en inbreuk op zijn privacy heeft [appellant] voorts ten grondslag gelegd dat hij de stellige overtuiging heeft dat Rabobank haar (ongegronde) ‘mening’ over [appellant] heeft bericht aan meer anderen dan alleen aan [aannemingsbedrijf] en haar bestuurders en/of Rabobank [appellant] heeft aangemeld in een informatie systeem. Volgens [appellant] werd hij bij enkele andere financiële instellingen geweigerd en bedrijven deden geen zaken meer met hem. Nog daargelaten dat door Rabobank is betoogd dat zij [appellant] niet in het Externe Verwijzingsregister (EVR) heeft geregistreerd, geldt dat het aan [appellant] was om de door hem gestelde schending van zijn eer en goede naam, afbreuk aan zijn reputatie, aantasting van zijn persoon en schending van zijn privacy, met als gevolg dat hij bij enkele andere financiële instellingen werd geweigerd en bedrijven geen zaken meer met hem deden, voldoende te onderbouwen. [appellant] heeft dat niet (voldoende) gedaan. [appellant] heeft niet geconcretiseerd door wie hij werd geweigerd en/of wie geen zaken meer met hem deed. Daarmee passeert het hof dit betoog van [appellant] als onvoldoende onderbouwd. Bewijslevering is dan niet aan de orde. Ook in zoverre faalt grief 2.
Schade
Immateriële schadevergoeding
6.1
[appellant] vordert immateriële schadevergoeding. Waar het de schending van zijn eer en goede naam, afbreuk aan zijn reputatie, aantasting in zijn persoon en inbreuk op zijn privacy binnen zijn (familie) relatie met zijn dochter en schoonzoon betreft, stelt hij deze op € 1.500,-
6.10.1
Het hof oordeelt dat, waar het de (familie) relatie van [appellant] met zijn dochter en schoonzoon betreft, geldt dat voor wat betreft de mededeling in de brief van 5 januari 2015 geen sprake is van onrechtmatig handelen van Rabobank. Op dat punt zal de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.
Voor wat betreft de gestelde mededelingen op 27 augustus 2015 geldt als volgt.
Het hof stelt voorop dat volgens artikel 6:106 BW de benadeelde in geval van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft “
op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen of indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit de zinsnede :
een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding” en uit (…) volgt dat de rechter die op de voet van deze bepaling schadevergoeding toekent, een discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot het bepalen van de omvang van die schadevergoeding. De rechter mag met alle omstandigheden van het geval rekening houden bij de begroting van de schade en hij heeft de bevoegdheid om, indien hij daartoe gronden aanwezig oordeelt, geen schadevergoeding toe te kennen.” (Hoge Raad 27 april 2001 ECLI:NL:HR:2001:AB1337).
De omstandigheid dat het bereik van de gestelde mededelingen indien er van uit wordt gegaan dat deze zijn gedaan beperkt is (immers slechts aan zijn dochter (bestuurder en aandeelhouder van [aannemingsbedrijf] ), schoonzoon en hun adviseur [medewerker aannemersbedrijf] ), maakt dat het hof geen gronden van billijkheid aanwezig acht om enige geldelijke vergoeding voor het geleden nadeel toe te kennen.
6.10.2
Voor wat betreft de immateriële schadevergoeding als gevolg van schending van zijn de eer en goede naam, afbreuk aan zijn reputatie, aantasting in zijn persoon en inbreuk op zijn privacy in zijn verhouding tot derden, vordert [appellant] schadevergoeding nader op te maken bij staat. Omdat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van gestelde schendingen, oordeelt het hof dat schadevergoeding niet aan de orde is.
Materiële schadevergoeding
6.10.3
[appellant] stelt dat hij om te voorkomen dat [aannemingsbedrijf] in de financiële problemen zou komen, als gevolg van de opzegging van het krediet en sommatie tot terugbetaling bij brief van 5 januari 2015, door [aannemingsbedrijf] werd gedwongen en genoodzaakt om een deel van het krediet in rekening-courant kwijt te schelden. In oktober 2015 heeft [appellant] , door middel van een schenking € 1.000.000,- kwijtgescholden. Volgens [appellant] heeft hij de schenking enkel gedaan zodat de opzegging dan werd ingetrokken.
6.10.4
Rabobank betwist dat de schenking het gevolg is van de opzegging door Rabobank van het krediet. Rabobank betoogt dat in een gesprek op 27 augustus 2015 tussen [aannemingsbedrijf] , vertegenwoordigd door de dochter en de schoonzoon van [appellant] en hun adviseur de heer [medewerker aannemersbedrijf] , en de bank, door [aannemingsbedrijf] uiteen is gezet dat [appellant] al tijden niet meer in het bedrijf betrokken was en slechts af en toe hand- en spandiensten verrichtte en door de dochter en schoonzoon is gezegd, dat in het kader van de estateplanning [appellant] op korte termijn de rekeningcourantvordering aan hen zou schenken waarna dit als agioreserve bij [aannemingsbedrijf] zou worden opgevoerd. Na dit gesprek heeft Rabobank, zo betoogt zij, aangegeven dat zij op basis van deze deels nieuwe informatie de opzegging opnieuw zou onderzoeken en heroverwegen en dat de positieve uitkomst daarvan in een gesprek op 16 december 2015 met [aannemingsbedrijf] aan [aannemingsbedrijf] is medegedeeld. Tijdens het gesprek op 16 december 2015 heeft Rabobank te kennen gegeven dat nader onderzoek had aangetoond dat de aanleiding om afscheid te nemen was weggenomen. Zulks blijkt volgens Rabobank uit de e-mail van 15 september 2016 aan [appellant] .
[appellant] stelt dat de schenking niet in het kader van estateplanning is geschied. Volgens [appellant] heeft hij de schenking enkel gedaan zodat de opzegging dan zou worden ingetrokken. Tijdens het gesprek op 27 augustus 2015 was door Rabobank aangegeven dat de opzegging zou worden ingetrokken wanneer de rekening-courant werd afgelost, aldus [appellant] . Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant] verklaringen overgelegd van [medewerker aannemersbedrijf] , [naam 3] [appellant] en [naam 4] , en [naam 5] , fiscaal adviseur van [aannemingsbedrijf] en zich er op beroepen dat de opzegging is ingetrokken na de schenkingsakte d.d. 26 oktober 2015.
Volgens Rabobank hebben dochter en schoonzoon evenwel al in 2012 in een gesprek met de bank aangegeven dat er een voornemen tot schenking van de rekening-courantverhouding was en is [appellant] door zijn beroep op de AVG in het bezit van het gespreksverslag.
6.10.5
Het hof oordeelt dat op [appellant] de stelplicht en bij betwisting de bewijslast rust van zijn stelling dat hij de schenking enkel heeft gedaan zodat de opzegging dan werd ingetrokken. In het licht van de betwisting door Rabobank kon [appellant] niet volstaan met een beroep op een akte van schenking van 26 oktober 2015 en het overleggen van de verklaringen van [medewerker aannemersbedrijf] , [naam 3] [appellant] en [naam 4] , [naam 5] . Dat op 26 oktober 2015 is geschonken sluit niet uit dat de schenking al eerder was voorgenomen. [naam 3] [appellant] en [naam 4] , hebben, bij verklaring van 8 februari 2021, verklaard: “(…)
In augustus 2015 hebben we een vervolg gesprek gehad bij de Rabobank in [kantoorplaats](…)
We hebben mijn vader toen verteld dat de financiering was opgezegd en dat de Rabobank alleen met ons verder wilde als de r-c verhouding werd ingelost. We hebben hem onder druk gezet dat hij de r-c schuld diende kwijt te schelden. Dat heeft hij gedaan, hij heeft een schenking van 1.000.000,- euro gedaan door middel van een kwijtschelding op de rekening courant schuld. We hadden wel eens eerder aan mijn (schoon)vader de wens geuit dat hij, vooruitlopend op de erfenis, al een schenking te doen ivm de rekening courant. Maar daar was hij eerder niet voor in.(…)”
[naam 5] heeft, bij verklaring van 8 februari 2021, verklaard dat [appellant] nooit de intentie heeft gehad “(…)
het gehele dan wel een gedeelte van zijn vordering op [aannemingsbedrijf] Construction B.V. kwijt te schelden of te schenken(…)” en [naam 4] en [naam 3] [appellant] onder druk hebben gezet
“(…) alsnog een schenking te doen van 1 miljoen euro ten einde de opzegging ongedaan te kunnen maken(…)” toen Rabobank in 2015 het krediet met [aannemingsbedrijf] had opgezegd en de relatie enkel zou herstellen wanneer de rekening-courant kwijtgescholden dan wel geschonken zou worden.
Naar het oordeel van het hof bieden die verklaringen, in het licht van het onbetwiste betoog van Rabobank dat [appellant] over een verslag van het gesprek in 2012 beschikt, tijdens welk gesprek al is aangegeven dat er een voornemen tot schenking bestond, onvoldoende onderbouwing van de stelling van [appellant] . Dat geldt ook voor de e-mail van [naam 5] van 9 februari 2021, waarin staat: “(...)
na de opzegging van het krediet in januari 2015 heeft [appellant] , op verzoek van zijn dochter en schoonzoon, uiteindelijk besloten een gedeelte van rekening-courant kwijt te schelden of te schenken, zodat de opzegging door de bank zou worden ingetrokken(…)”. De verklaring van [medewerker aannemersbedrijf] , van12 maart 2019 houdt behalve dat tijdens het gesprek op 27 augustus 2015 “(…)
het opzeggen van een krediet van mijn client(…)” ter sprake is gekomen niets in over de reden van de schenking. Nu [appellant] zijn betoog niet nader heeft onderbouwd is bewijslevering niet aan de orde. De vordering zal worden afgewezen.
6.11
Nu de grieven 1 en 3 falen, grief 2 deels faalt en voor het overige geen beoordeling behoeft, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen, waaronder de beslissing over de proceskosten.
[appellant] zal in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Rabobank op € 5.382,-- aan griffierecht en op € 11.410,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, H.K.N. Vos en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 mei 2021.
griffier rolraadsheer