ECLI:NL:GHSHE:2021:1650

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
200.284.424_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ouderlijk gezag over minderjarigen na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juli 2020. De moeder verzoekt om met het eenhoofdig gezag over haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 3], te worden belast, na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap met de vader. De rechtbank had eerder bepaald dat het gezamenlijk gezag van beide ouders in stand blijft. De moeder stelt dat de vader niet in het belang van de kinderen handelt en dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem komen te zitten tussen de ouders.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2021 zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Stichting Jeugdbescherming Brabant en de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder voert aan dat de communicatie tussen de ouders slecht is en dat de vader zijn verantwoordelijkheden niet neemt, wat schadelijk is voor de kinderen. De vader daarentegen geeft aan dat hij graag contact met de kinderen wil en bereid is om aan een ouderschapstraject deel te nemen.

Het hof overweegt dat, hoewel er problemen zijn in de communicatie tussen de ouders, het in het belang van de kinderen is dat het gezamenlijk gezag in stand blijft. Het hof concludeert dat de moeder's verzoek om met het eenhoofdig gezag te worden belast, moet worden afgewezen. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof roept beide ouders op om actief samen te werken aan de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 3 juni 2021
Zaaknummer: 200.284.424/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/351753 / FA RK 09-5055
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. M.A.M. Kools, thans mr. W.H.A. de Koning,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
zonder procesvertegenwoordiging.
Deze zaak gaat over de minderjarigen
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] en
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 oktober 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover de beslissing over het ouderlijk gezag betreft en opnieuw rechtdoende de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] en de zelfstandige verzoeken van de vader af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 april 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Koning;
-de vader.
2.3.1.
Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna: de GI), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] , is door het hof als informant gehoord.
2.3.2.
De raad is eveneens opgeroepen ter mondelinge behandeling te verschijnen, doch niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 18 december 2020. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 juli 2020;
- V8 met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 24 maart 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dat geregistreerd partnerschap is ontbonden door inschrijving van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2013 in de registers van de burgerlijke stand op 29 april 2013.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Partijen (hierna: de ouders) zijn van rechtswege met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast.
3.2.
Bij beschikking van 8 februari 2018 zijn de kinderen voor het eerst onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 8 februari 2022.
3.3.
Bij beschikking van 8 februari 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] verleend. De machtiging is nadien verlengd tot 8 februari 2020.
Bij beschikking van 6 februari 2020 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] bij de vader, met ingang van 8 februari 2020 tot 8 februari 2021.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 28 juli 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant – uitvoerbaar bij voorraad – de beschikking van 12 april 2013 en het daaraan gehechte ouderschapsplan gewijzigd wat betreft het hoofdverblijf van [minderjarige 2] en zijn hoofdverblijf bij de vader bepaald. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte, waaronder het verzoek van de moeder om met het eenhoofdig gezag over de kinderen te worden belast, afgewezen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover haar verzoek om haar te belasten met het éénhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] is afgewezen, en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft overwogen dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de problemen rondom de EMDR-therapie van [minderjarige 1] , zodat deze problemen geen reden konden zijn om het gezag van de vader te beëindigen. De vader verleent echter niet langer toestemming voor de therapie, althans niet vóór de moeder aan de door hem gestelde voorwaarden voldoet. Hiermee toont de vader wederom dat hij afspraken niet nakomt en niet in het belang van de kinderen handelt. De vader zou zijn verantwoordelijkheid moeten nemen omdat de trauma’s bij de kinderen het gevolg zijn van zijn handelen.
[minderjarige 1] heeft 5 à 6 weken geleden een gesprek met de therapeute gehad. De moeder wil dat [minderjarige 1] bij deze therapeute ( [therapeute] ) EMDR-therapie krijgt. [minderjarige 1] wil echter niet meer in therapie. De moeder weet niet waarom zij dat niet meer wil; de puberteit speelt een rol. De therapeute heeft gezegd dat [minderjarige 1] altijd later bij haar terecht kan. De moeder kan [minderjarige 1] niet dwingen om te gaan. De kosten van de therapie worden gedeeltelijk vergoed. De therapeute heeft een contract met de verzekeraar.
De communicatie tussen de ouders verloopt slecht. De kinderen zijn daar de dupe van. De vader informeert de moeder niet en reageert vaak niet op haar berichten. De vader heeft aangegeven niet in gesprek met de moeder te kunnen gaan, ook niet in aanwezigheid van de gezinsvoogden. De moeder moet altijd via de gezinsvoogden in overleg met de vader treden. De moeder voelt zich belemmerd in de uitoefening van het ouderlijk gezag: de moeder verwijst naar de perikelen rondom de EMDR-therapie van [minderjarige 1] .
De vader heeft al geruime tijd geen contact met [minderjarige 3] en [minderjarige 1] en heeft daarom beperkt zicht op hun ontwikkeling en behoefte.
Door de opstelling van de vader blijft de noodzaak van de ondertoezichtstelling bestaan. Als de moeder alleen belast wordt met het nemen van de beslissingen over [minderjarige 3] en [minderjarige 1] zal dat goed zijn voor de situatie. Dan ziet de moeder geen beperkingen meer en kan de moeder ingrijpen als dat nodig is.
De ouders zijn hebben al vaker hulp gekregen bij het oplossen van hun geschillen, maar dat heeft niets opgeleverd.
3.7.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan.
De vader ziet [minderjarige 3] soms; [minderjarige 1] ziet de vader niet.
De vader weet niet wat de oplossing zou kunnen zijn van de problemen tussen hem en de moeder. Hij wil graag (weer) contact met de kinderen. De vader hoopt dat de GI hen kan helpen.
Er zijn al gesprekken geweest over hoe de ouders beter met elkaar zouden kunnen communiceren. Die gesprekken voert de GI nu. Het gaat al iets beter. De vader heeft een tijdje niet op e-mailberichten van de moeder gereageerd, maar doet dat nu wel weer.
De vader is bereid een ouderschapstraject in te gaan.
3.8.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan.
Het is de vraag of de therapeute [therapeute] een contract heeft met de verzekeraars: dan zou het volledig vergoed moeten zijn. De moeder wil dat [minderjarige 1] bij deze therapeute blijft omdat zij daar al bekend is. [minderjarige 1] heeft echter slechts éénmaal met haar gepraat en wil nu geen therapie meer. EMDR is niet passend als [minderjarige 1] geen therapie wenst. Er is gesproken over alternatieven, maar de moeder blijft erbij dat [minderjarige 1] naar deze therapeute dient te gaan.
[minderjarige 1] heeft wel iets te zeggen over haar therapie, maar de ouders zouden haar daarin moeten sturen. Bekeken dient te worden wat [minderjarige 1] nodig heeft om de stap naar therapie te kunnen zetten en haar trauma’s te verwerken. [minderjarige 1] heeft last van de situatie waarin zij zich bevindt en krijgt slechts eenzijdige informatie van de zijde van de moeder. De vader krijgt geen ruimte om te zeggen hoe hij het ziet. In de therapie zou naar een bepaalde vorm van contact met de vader kunnen worden toegewerkt. Er moet geprobeerd worden om [minderjarige 1] ook de andere kant van het verhaal te laten aanhoren. Zij is heel loyaal richting de moeder; zij heeft de vader al langere tijd niet gesproken.
De GI heeft voor [minderjarige 3] een andere therapeut gezocht. Daarvoor staat zij nog op een wachtlijst. [minderjarige 3] is wat jonger en dus wat kneedbaarder dan [minderjarige 1] . Zij wil het contact met vader, maar wil ook de moeder en haar zus niet afvallen. [minderjarige 3] en [minderjarige 2] zien elkaar eens per twee weken op zondag bij de vader. De meisjes horen van [minderjarige 2] hoe het bij de vader is.
De vader heeft laten zien dat hij voor [minderjarige 2] de opvoedrol op zich kan nemen. Hij wordt echter steeds gediskwalificeerd door de moeder op basis van gebeurtenissen in het verleden. De GI vreest dat als de moeder met het eenhoofdig gezag wordt belast, er geen mogelijkheden meer zijn voor contact met de vader.
De GI neemt het advies van het hof ter mondelinge behandeling ter harte om te informeren naar de mogelijkheden van een instelling als bij voorbeeld Plinthos om de ouders verder te begeleiden.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hof stelt vast dat de moeder en de vader na de beëindiging van het geregistreerd partnerschap gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen zijn blijven uitoefenen.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:253aa lid 2 jo 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van (een van) de ouders het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.9.3.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.9.4.
Het hof stelt vast dat de communicatie tussen de ouders niet goed is en dat als gevolg van de problemen tussen de ouders de kinderen klem zitten; er is sprake van een loyaliteitsconflict. Uit de formulering van art. 1:253n BW volgt echter dat, ook indien is voldaan aan het klemcriterium, de rechter ruimte heeft om het gezamenlijk gezag toch in stand te laten. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:533), waaruit blijkt dat het uitgangspunt bij beslissingen als hier aan de orde is dat zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. “
In een geval als dit, waarin de met het gezag belaste ouder de andere ouder op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van het kind, is het toewijzen van gezamenlijk gezag een van de instrumenten die de rechter moet kunnen benutten om het recht op family life tussen het kind en de andere ouder toch te verwezenlijken. Hoewel gezamenlijk gezag het risico in zich bergt dat het kind klem komt te zitten tussen de twee ouders, leidt eenhoofdig gezag ertoe dat de andere ouder geheel uit het leven van het kind wordt geweerd. De rechter moet dan de ruimte hebben om, uitgaande van de situatie ten tijde van zijn beslissing, in te schatten welke van de twee kwaden het belang van het kind vermoedelijk het minst zal schaden.”, aldus de Hoge Raad.
De GI heeft aangegeven dat zij – mede door het inzetten van therapie voor de kinderen - voornemens zijn aan de slag te gaan met het contact(herstel) tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . De GI vreest dat de mogelijkheden in dat kader verdampen als de moeder het eenhoofdig gezag krijgt.
Het hof overweegt verder dat de ondertoezichtstelling, gelet op de in dat kader geformuleerde doelen, zinloos zal worden bij beëindiging van het gezamenlijk gezag.
Het hof concludeert dat het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] niet gediend is bij de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders.
3.9.5.
Dat de vader zijn gezag misbruikt is niet althans onvoldoende gesteld en evenmin anderszins gebleken. In hoger beroep is slechts aangevoerd dat de vader niet meewerkt aan of zijn akkoord niet geeft voor de EMDR-therapie van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . De vader heeft daarover in eerste aanleg opgemerkt dat de kosten van de specifieke therapie die de moeder wenst voor de kinderen niet wordt vergoed. De moeder stelt in hoger beroep dat de kosten van die therapie (slechts) gedeeltelijk door de zorgverkering worden vergoed. Wat daar ook van zij, de therapie is niet aangevangen omdat [minderjarige 1] heeft aangegeven niet in therapie te willen. De GI heeft onweersproken verklaard dat EMDR in dat geval niet passend is. Gezocht zal moeten worden naar een vorm van hulp of begeleiding die helpend voor [minderjarige 1] kan zijn en waarvoor zij te motiveren is.
[minderjarige 3] staat nog op een wachtlijst voor een andere vorm van therapie. Niet is gesteld of gebleken dat de vader dat heeft gefrustreerd.
3.8.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de grief van de moeder faalt en haar verzoek om met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] te worden belast, dient te worden afgewezen.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep daarom bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.9.
Tot slot overweegt het hof nog het volgende.
Om, in het belang van een evenwichtige en gezonde groei naar volwassenheid en verdere ontwikkeling van de kinderen, het tij te keren, is het aan de ouders om stappen te zetten. Van beide ouders wordt in het kader van het werken aan de doelen van de ondertoezichtstelling en aan de problemen op ouderniveau een actieve en coöperatieve houding gevraagd.
De GI heeft zich tot op heden vooral op (de problemen rondom) [minderjarige 2] gericht, maar het hof verwacht van de GI ook ten aanzien van de situatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] een actieve houding, met inzet van professionele hulpverlening zoals ter zitting is besproken.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, J.C.E. Ackermans-Wijn en J.A.F.M. Graafland-Verhaegen en is op 3 juni 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. C.D.M. Lamers in tegenwoordigheid van de griffier.