ECLI:NL:GHSHE:2021:1677

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
19/00403
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag vennootschapsbelasting en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag vennootschapsbelasting en een verzuimboete opgelegd aan belanghebbende, een B.V. De inspecteur had op 9 september 2017 een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting opgelegd over het jaar 2015, waarbij een belastbare winst van € 1.000 en een verzuimboete van € 2.639 was vastgesteld. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 13 februari 2020 heeft het hof vastgesteld dat de inspecteur belanghebbende ten onrechte niet had gehoord voordat op het bezwaar werd beslist. Het hof heeft de inspecteur de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen door belanghebbende alsnog uit te nodigen voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft echter geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid. Het hof oordeelde dat de aanslag naar een juist bedrag was opgelegd en dat de verzuimboete terecht was opgelegd. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar verklaarde het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

De uitspraak benadrukt het belang van het hoorrecht in de bezwaarschriftprocedure en de toepassing van de bestuurlijke lus, waarbij de inspecteur de kans krijgt om een gebrek in het besluit te herstellen. Het hof concludeert dat, ondanks de schending van het hoorrecht, de aanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd, omdat belanghebbende niet aan haar aangifteverplichting heeft voldaan en geen bewijs heeft geleverd dat de aanslag te hoog was vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00403
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 juli 2019, zoals verbeterd bij hersteluitspraak van 19 augustus 2019, nummer BRE 18/659 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 9 september 2017 een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2015 (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbare winst van € 1.000 en een belastbaar bedrag van € 0. Tevens is bij beschikking een boete van € 2.639 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 17 oktober 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft op 17 januari 2018 bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft op 31 januari 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank. De rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bezwaren ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
1.4.
Belanghebbende heeft op 14 augustus 2019 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Daar is verschenen namens de inspecteur, [inspecteur] . Voor de zitting heeft belanghebbende laten weten dat namens haar niemand zal verschijnen.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting de behandeling geschorst en bij tussenuitspraken de inspecteur door middel van de bestuurlijke lus in de gelegenheid gesteld om belanghebbende alsnog uit te nodigen voor een hoorgesprek en te horen.
1.8.
De inspecteur heeft medegedeeld op welke wijze het gebrek is hersteld. Belanghebbende heeft haar zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren gebracht. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.9.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft belanghebbende op 1 maart 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) over het jaar 2015. Belanghebbende heeft op grond van de beconregeling uitstel tot het doen van aangifte gekregen tot 1 mei 2017.
2.2.
Belanghebbende heeft niet tijdig aangifte gedaan. De inspecteur heeft om deze reden op 31 mei 2017 aan belanghebbende een herinnering voor het doen van aangifte Vpb verstuurd met als uiterste reactiedatum 15 juni 2017. De inspecteur heeft, na het verstrijken van deze termijn zonder reactie, op 30 juni 2017 een aanmaning tot het doen van aangifte Vpb verstuurd met als uiterste reactiedatum 14 juli 2017. In deze aanmaning heeft de inspecteur ook aangekondigd dat hij wegens het niet-tijdig indienen van de aangifte Vpb een verzuimboete aan belanghebbende kan opleggen.
2.3.
Belanghebbende heeft ook na het verlopen van de bij de aanmaning gegeven uiterste reactiedatum geen aangifte Vpb ingediend. De inspecteur heeft om deze reden op 9 september 2017 ambtshalve de aanslag opgelegd. Tevens heeft de inspecteur gelijktijdig de verzuimboete opgelegd.
2.4.
In haar bezwaarschrift met dagtekening 17 oktober 2017 heeft belanghebbende verzocht om te worden gehoord. De inspecteur heeft in zijn brieven met dagtekening 15 november 2017 en 18 december 2017 belanghebbende verzocht om de gronden van bezwaar aan te vullen. Belanghebbende heeft op 12 december 2017 haar gronden van bezwaar aangevuld en wederom herhaald dat zij gehoord wenst te worden. Deze brief heeft de inspecteur pas op 11 april 2019, bij de aanvulling van het beroep, bereikt. De inspecteur heeft op 9 en 11 januari 2018 telefonisch contact gezocht met de gemachtigde van belanghebbende, omdat hij de voornoemde gronden nog niet had ontvangen. De gemachtigde heeft niet gereageerd op de telefonische verzoeken van de inspecteur, ondanks zijn toezegging dat hij terug zou bellen. Bij het doen van uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbende niet gehoord.
2.5.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek dat was gepland op 18 november 2020. Belanghebbende heeft besloten om niet naar de hoorzitting te gaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag naar een juist bedrag is opgelegd en of de verzuimboete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Niet in geschil is dat de inspecteur belanghebbende ten onrechte niet heeft gehoord voordat op het bezwaar werd beslist.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
Ten aanzien van de schending van het hoorrecht
4.1.
In de tussenuitspraak van 19 maart 2020, die is aangevuld op 5 juni 2020 en 19 november 2020 heeft het hof het volgende overwogen:
‘2.1. Artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelasting bepaalt dat een belanghebbende op haar verzoek wordt gehoord.
2.2.
Het recht om gehoord te worden vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. In het bijzonder heeft te gelden dat slechts onder zeer specifieke voorwaarden een schending van het hoorrecht gepasseerd mag worden (vergelijk Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751 en Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:524).
2.3.
Vast staat dat de inspecteur ten onrechte belanghebbende niet heeft gehoord. Belanghebbende heeft daarover in hoger beroep geklaagd. Uit de gedingstukken volgt dat partijen van mening verschillen over de van belang zijnde feiten en over de waardering daarvan, namelijk of belanghebbende wel of geen activiteiten heeft verricht en of zij daar wel of geen positief resultaat mee heeft behaald in het jaar 2015. Gelet hierop acht het hof belanghebbende door het niet horen benadeeld. Dat brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (vergelijk Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114).
2.4.
Artikel 8:51a Awb bepaalt dat de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid kan stellen om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen een door de bestuursrechter bepaalde termijn (de bestuurlijke lus).
2.5.
Om het geconstateerde gebrek te herstellen zal de inspecteur belanghebbende voor een hoorgesprek moeten uitnodigen, waarbij de dag, het tijdstip en de locatie van het hoorgesprek concreet bij de uitnodiging aan belanghebbende worden medegedeeld (vergelijk Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:524).
2.6.
Het hof zal door middel van de bestuurlijke lus de inspecteur in de gelegenheid stellen om belanghebbende alsnog uit te nodigen voor een hoorgesprek en te horen. Tijdens de zitting is de toepassing van de bestuurlijke lus besproken en heeft de inspecteur kenbaar gemaakt van deze gelegenheid gebruik te willen maken. (…)’
4.2.
In de tussenuitspraken is geoordeeld dat sprake is van schending van de hoorplicht en dat daaraan niet met toepassing van artikel 6:22 Awb wordt voorbijgegaan. Na de toepassing van de bestuurlijke lus, waarbij belanghebbende alsnog in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, van welke gelegenheid zij geen gebruik heeft gemaakt, kan het hof de zaak zelf afdoen. Het hof is van oordeel dat, na toepassing van de bestuurlijke lus, het geconstateerde gebrek is hersteld.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de omkering en verzwaring van de bewijslast
4.3.
Artikel 27h, lid 2, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt in samenhang met artikel 27e, lid 1, AWR dat het hof het hoger beroep ongegrond verklaart indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.4.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft, ook nadat de inspecteur een herinnering en aanmaning heeft verstuurd, geen aangifte ingediend. Het enkel stellen dat voor zover nodig een nihilaangifte wordt gedaan, hetgeen belanghebbende in haar aanvulling van de gronden van bezwaar heeft gedaan, kan niet kwalificeren als het doen van aangifte. Daarnaast kan een belastingplichtige niet ontkomen aan omkering en verzwaring van de bewijslast door alsnog een aangifte in te dienen, nadat de inspecteur een belastingaanslag naar een geschat bedrag heeft vastgesteld. [1]
4.5.
Het hof oordeelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende zal derhalve moeten doen blijken in hoeverre de aanslag te hoog is vastgesteld. Zonder nadere onderbouwing met objectieve stukken dat belanghebbende geen activiteiten meer verricht, heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Hier speelt in het bijzonder een rol dat deze stelling tegenstrijdig lijkt te zijn met het namens belanghebbende ingebrachte uittreksel van de Kamer van Koophandel van 8 februari 2018 waaruit volgt dat acht personen werkzaam zijn voor belanghebbende.
4.6.
In geval van omkering en verzwaring van de bewijslast mag de inspecteur de aanslag niet naar willekeur vaststellen. De inspecteur dient de hoogte van de aanslag naar redelijkheid te schatten. Het hof oordeelt dat de aanslag die is vastgesteld naar een belastbare winst van € 1.000 en een belastbaar bedrag van nihil niet naar willekeur is vastgesteld.
Ten aanzien van de verzuimboete
4.7.
Artikel 67a, lid 1, AWR bepaalt kort gezegd dat de inspecteur onder andere aan een belanghebbende die geen aangifte heeft gedaan voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
4.8.
Belanghebbende heeft geen aangifte Vpb ingediend, waardoor er sprake is van een verzuim waarvoor op grond van artikel 67a, lid 1, AWR een verzuimboete kan worden opgelegd. De standpunten van belanghebbende berusten op een onjuiste toepassing van de wet en kunnen haar niet baten.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur de boete terecht heeft opgelegd en dat de hoogte van de boete passend en geboden is. Er is geen sprake van een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld bij belanghebbende. Evenmin heeft belanghebbende in de gedingstukken verdere feiten gesteld en onderbouwd die zouden moeten leiden tot vernietiging of matiging van de verzuimboete.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behoudens de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten. Na toepassing van de bestuurlijke lus, waarmee belanghebbende alsnog in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, is het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof is van oordeel dat aanleiding bestaat om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat het hoger beroep gegrond wordt verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.13.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punten) x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 534.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 519 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 534.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. StassenKanters, als griffier.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.vergelijk Hoge Raad 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676 en Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:30.