ECLI:NL:GHSHE:2021:2355

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.270.268_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende schadevergoeding wegens ondeugdelijk aangebrachte betonvloer en geschil over erfdienstbaarheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over de eigendom van een klein stuk grond en de daaruit voortvloeiende rechten. [appellant] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van een hoekpunt van grond dat grenst aan zijn perceel, terwijl [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van mening zijn dat dit perceel hen toebehoort. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de procedure in eerste aanleg in acht genomen. Het hof concludeert dat [appellant] niet kan aantonen dat hij de eigendom van de hoekpunt heeft verkregen, noch dat hij een recht van erfdienstbaarheid heeft verworven. Het hof oordeelt dat het gebruik van de grond door [appellant] niet kan worden gekwalificeerd als bezit dat leidt tot verjaring, omdat er geen ondubbelzinnige gedragingen zijn die erop wijzen dat hij zich als eigenaar heeft gedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.270.268/01
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.A.M.H. Vink te ‘s-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,en

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ,
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen te Leusden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 februari 2020 in het hoger beroep van het vonnis van 2 oktober 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
‘s-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden.

5.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 februari 2020
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 9 maart 2020
  • de memorie van grieven met producties I, J, K en L
  • de memorie van antwoord met producties 7 en 8
  • de akte van [appellant] met producties M, N en O
  • de antwoordakte van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] met productie 9
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in het bestreden vonnis onder 2. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
6.1.
[appellant] is op 7 juli 2003 samen met [mede-eigenaar perceel appellant] , eigenaar geworden van het perceel aan [adres appellant] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding perceel appellant] . In de akte van levering van 7 juli 2003, is onder meer vermeld:
‘14. Ten gebruike en ten nutte van het bij deze akte verkochte en ten laste van een aan de verkoopster in eigendom verblijvend gedeelte van voormeld perceel [kadastrale aanduiding] , wordt gevestigd een erfdienstbaarheid van weg om vanaf de achterzijde van het heersend erf over de thans bestaande weg lopende aan weerszijde van de grens tussen de tuinen behorende bij de woonhuizen aan [2 huisnummers in straat appellant A] enerzijds en aan de [straat met 3 huisnummers] anderzijds en verder tussen de tuinen behorende bij de woonhuizen gelegen aan [2 huisnummers in straat appellant B] te komen van en te gaan naar [straat appellant] , zo mogelijk ook met personenauto’s.
15. Ten gebruike en ten nutte van een aan de verkoopster in eigendom verblijvend gedeelte van voormeld perceel [kadastrale aanduiding] en ten laste van het bij deze akte overgedragen gedeelte daarvan wordt gevestigd een erfdienstbaarheid van weg uit te oefenen vanaf de achterzijde van de tuin, behorende bij het op het heersend erf staande woonhuis aan [adres buurhuis appellant] over de ter plaatse bestaande hiervoor sub 14 omschreven weg te komen van en gaan naar [straat appellant] , zo mogelijk ook met personenauto’s.’
6.2.
Het perceel van [appellant] grenst aan het perceel aan de [adres buurhuis appellant] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding buurhuis appellant] . Beide percelen zijn aan de achterzijde ingericht als oprit en op beide percelen staat daar een garage.
De garages zijn vanaf de openbare weg via een steeg en de oprit te bereiken. De steeg is kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding steeg] , en voor 8/9e deel in eigendom van [woningcorporatie] en voor 1/9e deel van een ander.
6.3.
[geïntimeerde sub 1] is sinds 28 april 2015 eigenaar van het perceel aan [adres geïntimeerden] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding perceel geïntimeerden] .
6.4.
Het perceel van [appellant] en het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] grenzen aan de achterzijde daarvan aan elkaar, zoals blijkt uit de hierna weergegeven kadastrale kaart. Op de hoek waar de percelen aan elkaar grenzen, stond op het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een schutting. Inmiddels is de schutting vervangen door een deur.
6.5.
[appellant] heeft in 2017 of 2018 de toegang vanuit de steeg naar zijn perceel afgesloten met een metalen schuifhek.
6.6.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] willen op hun perceel, achter in de tuin, een schuur met overkapping bouwen. De zijmuur van de schuur komt volgens dat plan te staan tegen de kadastrale grens tussen hun perceel en het perceel van [appellant] .

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] :
Primair
I. voor recht te verklaren dat [appellant] ex artikel 3:105 juncto 3:306 BW het stuk grond, dat achter zijn woning bij het perceel van [appellant] , onder meer door middel van een hekwerk, is betrokken, van rechtswege heeft verkregen en [geïntimeerde sub 1] te veroordelen zijn medewerking te verlenen om het ontstaan van de nieuwe erfgrens in te schrijven in de Kadastrale registers binnen 4 weken nadat dit vonnis aan hem is betekend, en te bepalen dat indien tijdige nakoming uitblijft, dit vonnis ex artikel 3:300, tweede lid BW in de plaats komt van de op te maken notariële akte.
Subsidiair
II. voor recht te verklaren dat de erfdienstbaarheid (recht van weg) door bevrijdende verjaring is ontstaan, alsmede [geïntimeerde sub 1] te veroordelen zijn medewerking te verlenen om deze erfdienstbaarheid in de Kadastrale registers in te schrijven zodat deze last - waarmede het perceel van de [adres geïntimeerden] ten behoeve van het perceel van [adres appellant] wordt bezwaard – wordt gevestigd binnen 4 weken nadat dit vonnis aan hem is betekend, en te bepalen dat indien tijdige nakoming uitblijft, dit vonnis ex artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats komt van de op te maken notariële akte;
Zowel primair als subsidiair
III. [geïntimeerde sub 1] te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de raadsman van [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis.
7.2.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
7.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.

8.De beoordeling in hoger beroep

8.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Kern van het geschil
8.2.
Het perceel van [appellant] en het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] grenzen aan de achterzijde van de percelen voor een klein deel aan elkaar. In geschil is een stukje grond in de vorm van een langwerpige driehoek. Deze hoekpunt wordt gevormd door de kadastrale grens tussen de percelen en de schutting die is geplaatst op het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . De schutting staat nu als het ware iets schuin naar binnen gericht op het kadastrale perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] willen de erfafscheiding op die plek weer in rechte lijn brengen met de rest van de kadastrale grens van hun perceel, ten behoeve van de bouw van een schuur in die hoek van de tuin.
8.3.
[appellant] verzet zich daartegen. Hij stelt dat hij de eigendom van de hoekpunt heeft verkregen, althans een recht van erfdienstbaarheid ten aanzien van de hoekpunt.
8.4.
De rechtbank is ter plaatse geweest om de situatie op te nemen. In het bestreden vonnis is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen sprake is geweest van bezit door [appellant] van de hoekpunt of van een erfdienstbaarheid ten aanzien van de hoekpunt.
Bezit en eigendom van de driehoek
8.5.
De grieven I en II betreffen dit oordeel van de rechtbank. Het hof bespreekt deze grieven gezamenlijk.
8.6.
Het hof stelt het volgende voorop. Het doet voor de beslissing in deze zaak er niet toe of de schutting op het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] al jaren, 47 jaar volgens [appellant] , op dezelfde plek heeft gestaan. Ook als dit zo is, levert dit op zichzelf voor [appellant] geen bezit of eigendom van de hoekpunt op. De schriftelijke verklaringen die [appellant] heeft overgelegd en waarin is vermeld dat de situatie niet is veranderd, zijn in zoverre niet van betekenis.
8.7.
Het is ook niet van belang wat [appellant] dacht over de loop van de erfgrens toen hij zijn perceel kocht. Ook als hij meende dat de schutting de erfgrens aangaf, maakte hem dit niet tot bezitter of eigenaar van de hoekpunt. De vorige eigenaar van het perceel kon [appellant] immers geen rechten overdragen die hij niet had. Het is bovendien niet in zijn algemeenheid zo dat een schutting steeds exact de erfgrens aangeeft of dat ieder dat te goeder trouw mag aannemen. Gebrek aan wetenschap van de loop van de kadastrale grens is geen wijze waarop grond van een ander in eigendom wordt verkregen. Evenmin kan in het algemeen worden gezegd dat een eigenaar van een perceel afstand doet van grond die achter een schutting ligt, als de schutting niet exact op de erfgrens staat. Voor het oordeel dat de eigenaren van het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wel afstand van de hoekpunt achter de schutting hebben gedaan, is te weinig gesteld of gebleken.
8.8.
Evenmin is voor de vorderingen van [appellant] relevant of de hoekpunt begrepen is geweest in de koop en overdracht van het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Als dit niet zo zou zijn, heeft dit [appellant] nog geen eigenaar of bezitter van de hoekpunt gemaakt. Overigens kan uit de vermelding in de akte van levering van het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , dat de aflevering van het verkochte plaatsvindt in de feitelijke staat waarin het zich bevond, niet worden afgeleid dat de hoekpunt niet in de koop en levering was betrokken. Deze vermelding zegt op zichzelf niets over een bedoeling van de vorige eigenaar van het perceel en van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om niet het kadastrale perceel, dat in de akte is genoemd, te leveren, maar alleen dat perceel zonder de hoekpunt. Het enige dat in dit verband uit de vermelding zou kunnen worden opgemaakt, is dat het verkochte werd geleverd met de schutting, zoals deze daarop stond.
8.9.
Waar het om gaat is of [appellant] de hoekpunt door verjaring heeft verkregen.
8.10.
Bij arrest van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309) heeft de Hoge Raad over het verkrijgen van grond door verjaring het volgende overwogen:
‘3.3.2 Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 3:314 lid 2 BW, voor zover in deze zaak van belang, vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden.
Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2.7 en 2.7 vermelde wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826, NJ 1993/178 (rov. 3.2)), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
3.3.3
In een geval als het onderhavige gaat aan het bezit van de niet-rechthebbende – die het bezit immers niet overgedragen gekregen heeft – inbezitneming vooraf. Daaromtrent bepaalt art. 3:113 lid 2 BW dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van
de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan. (Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78 (rov. 3.4.2)).’
8.11.
Het enkele gebruik van andermans grond maakt de gebruiker dus niet tot bezitter en niet door verjaring eigenaar, ook niet na twintig jaar. Van verjaring kan alleen sprake zijn als het gebruik is gegrond op ‘niet-dubbelzinnig’ bezit, waarvan naar verkeersopvattingen sprake moet zijn en dat naar objectieve maatstaven moet blijken uit uiterlijke feiten.
8.12.
De eis dat het bezit niet-dubbelzinnig moet zijn, brengt mee dat [appellant] of zijn rechtsvoorganger(s) zich ten aanzien van de hoekpunt zodanig moeten hebben gedragen dat de eigenaren van het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daaruit niet anders hebben kunnen afleiden dan dat [appellant] of zijn rechtsvoorganger(s) pretendeerden eigenaar te zijn van de hoekpunt. Indien [appellant] of zijn rechtsvoorganger(s) zich onafgebroken op die wijze hebben gedragen, hebben zij na verloop van tien jaar de eigendom daarvan verkregen als zij te goeder trouw waren (art. 3:99 BW) of anders na verloop van twintig jaar (art. 3:306 BW in verbinding met art. 3:105 lid 1 BW).
8.13.
Het hof tekent hierbij aan dat [appellant] te weinig heeft gesteld voor het oordeel dat hij bij de overdracht van zijn perceel zonder onderzoek en dus enkel op grond van de positie van de schutting te goeder trouw mocht aannemen dat de schutting exact op de erfgrens stond. In de eerste plaats is al onvoldoende toegelicht waarom [appellant] mocht menen dat de schutting exact de erfgrens aangaf. Het hof neemt verder in aanmerking dat de hoekpunt lag in het verlengde van de steeg (zie hierna in 8.15) en niet zichtbaar behoorde tot het perceel van [appellant] , dat de schutting zorgde voor een merkwaardige knik in de grens van het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en dat, bij nader onderzoek, uit het raadplegen van een kadastrale kaart zonder veel moeite had kunnen worden opgemaakt dat de schutting niet op de erfgrens stond, maar dat de hoekpunt behoorde tot het kadastrale perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
8.14.
Het hof moet dus nagaan of [appellant] of zijn rechtsvoorganger(s) gedurende ten minste twintig jaar zich ten aanzien van de hoekpunt hebben gedragen zoals een eigenaar zou hebben gedaan. Het gaat dan met name om de situatie vóórdat [appellant] het schuifhek plaatste. Uit hetgeen het hof hierna overweegt, volgt overigens dat het geen verschil maakt of de verjaringstermijn in dit geval tien of twintig jaar is.
8.15.
De uiterlijke kenmerken van de feitelijke situatie tot het moment waarop [appellant] het schuifhek heeft geplaatst, leveren geen aanwijzing op in het voordeel van [appellant] . Uit de overgelegde foto’s is op te maken wat ook de rechtbank heeft waargenomen, namelijk dat de steeg lijkt door te lopen over het erf van [appellant] en zijn buurvrouw ( [adres buurhuis appellant] , tot hun garages. Niets wees erop dat de hoekpunt behoort tot het erf van [appellant] . Dat erf was, totdat [appellant] het schuifhek plaatste, ook niet afgesloten. Anders dan [appellant] stelt, was de hoekpunt dus niet ‘visueel één geheel’ met zijn perceel, maar met de steeg. Het zal niet voor niets zijn dat [appellant] stelt en zijn vader en buurvrouw verklaren, dat er personen, fietsers en voetgangers op het achtererf kwamen, die zij hebben weggezonden.
8.16.
Of [appellant] en zijn rechtsvoorganger(s) zich desondanks ondubbelzinnig hebben gedragen als bezitter van de hoekpunt, moet worden bezien in het licht van deze context, namelijk dat de steeg vloeiend en zonder afsluiting overging in het perceel van [appellant] en dat van zijn buurvrouw en dat de hoekpunt daarvan een klein onderdeel is.
8.17.
De bezitsdaden waarop [appellant] wijst, zijn het schoonhouden van de tegels in de hoekpunt (onkruid verwijderen en poetsen) en het plaatsen van tegels of vuilnisbakken op die plek.
8.18.
Het schoonhouden van de tegels is niet voldoende voor het oordeel dat [appellant] zich ten aanzien van de hoekpunt kenbaar gedroeg als eigenaar. Uit het schoonhouden van die tegels blijkt niet ondubbelzinnig een bezitspretentie. Aan het meenemen van de tegels in de hoekpunt kunnen bijvoorbeeld ook esthetische redenen ten grondslag liggen. Dat [appellant] of zijn rechtsvoorganger(s) al onafgebroken gedurende tien of twintig jaar tegels of vuilnisbakken op de hoekpunt hebben geplaatst, is gesteld noch gebleken. Bovendien is uit het af en toe neerzetten van wat spullen, niet voldoende duidelijk af te leiden dat [appellant] pretendeerde eigenaar van de hoekpunt te zijn.
8.19.
Het is verder niet van betekenis dat [appellant] , zoals hij stelt, anderen altijd van zijn erf heeft gehouden, voor zover die abusievelijk op zijn erf stonden. Het spreekt vanzelf dat [appellant] personen zal hebben aangesproken die – mogelijk doordat de steeg vloeiend overgaat in het erf van [appellant] – op zijn perceel waren gekomen. Dat dit specifiek personen betrof, die zich op de kleine hoekpunt bevonden, is niet aannemelijk. [appellant] heeft dit ook niet gesteld.
8.20.
Het schuifhek is pas geplaatst nadat er onenigheid met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] was ontstaan. Voor die tijd was het perceel van [appellant] vanuit de steeg niet afgesloten. Het schuifhek is dus niet lang genoeg aanwezig geweest om een verjaring te kunnen voltooien.
8.21.
In hoger beroep heeft [appellant] niet aangevoerd dat hij of zijn rechtsvoorganger(s) steeds over de hoekpunt hebben gereden. Het is ook niet aannemelijk, gezien de beperkte omvang van de hoekpunt en de constatering van de rechtbank dat het niet nodig is om over de hoekpunt te rijden bij het maken van de draai. Het zou ook geen daad zijn waaruit ondubbelzinnig blijkt van een pretentie om eigenaar te zijn. Het rijden over de hoekpunt kan evenzeer voortkomen uit gemak, omdat het nu eenmaal mogelijk was om de draai wat ruimer te nemen door ook over de hoekpunt te rijden en niemand daar bezwaar tegen maakte.
8.22.
Andere gedragingen waarmee [appellant] of zijn rechtsvoorganger(s) ondubbelzinnig blijk hebben gegeven zich als eigenaar van de hoekpunt te hebben gedragen, zijn niet aangedragen.
8.23.
Waarom het voor de beslissing in deze zaak belang is of er een doorgang is geweest vanuit het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (kennelijk via het perceel van [appellant] ) naar de steeg, is niet duidelijk gemaakt. Het hof bespreekt deze vraag daarom verder niet.
8.24.
De conclusie is dat de grieven I en II geen doel treffen.
8.25.
Het hof merkt hierbij op dat [appellant] geen argumenten naar voren heeft gebracht die specifiek betrekking hebben op een recht van erfdienstbaarheid. Het hof stelt ten overvloede vast dat hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, niet tot het oordeel kan leiden dat [appellant] een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen ten aanzien van de hoekpunt.
Slot
8.26.
Grief III heeft geen zelfstandige betekenis en deelt dus het lot van de grieven I en II.
8.27.
Grief IV betreft de proceskosten van de eerste aanleg. Deze grief slaagt evenmin. Gelet op het ongelijk van [appellant] , is hij terecht in de proceskosten veroordeeld.
8.28.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van [appellant] passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
8.29.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
8.30.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als volgt vast:
- griffierecht € 324,00
- salaris advocaat
€ 1.114,00(tarief II, 1 punt)
totaal € 1.438,00

9.De uitspraak

Het hof:
9.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
9.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vastgesteld op € 1.438,00 tot heden;
9.3.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en R.W. Karskens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 juli 2021.
griffier rolraadsheer