ECLI:NL:GHSHE:2021:2563

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
20/00507 tot en met 20/00510
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en vergrijpboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 12 augustus 2020 de bezwaren van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013 ongegrond verklaarde. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor het jaar 2012, maar het hof oordeelt dat de rechtbank de goede procesorde heeft geschonden door belanghebbende niet vooraf te informeren over een bij de rechtbank gerezen vermoeden. Dit heeft geleid tot de vernietiging van de navorderingsaanslag voor 2012, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende om uitstel van aangifte had verzocht en dat dit aan hem was kenbaar gemaakt. Voor het jaar 2013 oordeelt het hof dat de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag heeft nagevorderd, en dat de vergrijpboete passend is. Het hof rekent het belanghebbende zwaar aan dat hij met opzet onjuist aangifte heeft gedaan, vooral gezien zijn rol als fiscalist en gemeenteraadslid, wat zijn integriteit in het geding brengt. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2013 en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00507 tot en met 20/00510
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 augustus 2020, nummers BRE 19/2479 tot en met 19/2482 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2012 en de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdragen voor de Zorgverzekeringswet (ZvW) 2012 opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de navorderingsaanslag ZvW 2013 opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De inspecteur heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting heeft de inspecteur laten weten dat hij niet zal verschijnen.
Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij brief van 18 juni 2021, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 19 juni 2021 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende verrichtte werkzaamheden als fiscalist. Belanghebbende was in de periode 1 juni 2006 tot en met 31 december 2010 in loondienst bij maatschap [maatschap 1] (hierna: [maatschap 1] ). Belanghebbende was van 27 maart 2014 tot 28 maart 2018 lid van de gemeenteraad bij de gemeente [woonplaats] .
2.2.
Belanghebbende is er bij brief van 22 mei 2014 aan herinnerd dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 moest worden ingediend. In deze brief staat dat belanghebbende tot 1 mei 2014 uitstel heeft gekregen voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2012.
2.3.
In de systemen van de inspecteur staat vermeld dat belanghebbende op 28 februari 2013 is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012 voor 1 april 2013. In die systemen staat ook vermeld dat om uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2012 van belanghebbende is verzocht onder beconnummer [beconnummer] met als naam van de houder van dit nummer [maatschap X] . In de systemen staat vermeld dat uitstel is verleend tot 1 mei 2014.
2.4.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2012 op 13 juni 2014 ingediend. De aanslag IB/PVV 2012 is conform de ingediende aangifte opgelegd. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning op nihil vastgesteld en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 962.
2.5.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2013 op 2 april 2014 ingediend. De aanslag IB/PVV 2013 is conform de ingediende aangifte opgelegd. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning op nihil vastgesteld en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 1.166.
2.6.
Namens de inspecteur is bij [maatschap en partners] een derdenonderzoek naar belanghebbende verricht. Eén van de vragen van de inspecteur aan [maatschap en partners] inzake [belanghebbende] luidde als volgt:
‘Uit onze gegevens blijkt dat de heer [belanghebbende] gebruik maakt van het beconnummer van [maatschap en partners] ( [beconnummer] ). Is [maatschap 1] hiervan op de hoogte. Weten zij dat dit niet mag. Zo Ja wordt er een vergoeding voor betaald. Voor welke klanten van de heer [belanghebbende] wordt dit beconnummer gebruikt (bewijsstukken opvragen).’
2.7.
Namens de heer [A] is op 3 december 2018 via e-mail het volgende verklaard:
‘In het kader van het derdenonderzoek inzake de heer [belanghebbende] berichten wij u het navolgende namens de heer [A] op de door u gestelde vragen.
De heer [belanghebbende] heeft in een separate maatschap geacteerd ( [maatschap 1] [woonplaats] ).
A) De [maatschap 1] [woonplaats] heeft bestaan t/m 31 oktober 2013. Hierna heeft de heer [belanghebbende] op eigen titel werkzaamheden verricht.
B) De heer [belanghebbende] is niet vertrokken maar de maatschap is per 31 oktober 2013 wegens een verschil aan inzicht met wederzijds goedvinden beëindigd.
C) Er zijn geen afspraken gemaakt. [maatschap 1] ( [plaats] ) en (de overige vennoten van) [maatschap 2] hebben de heer [belanghebbende] aansprakelijk gesteld voor de claims van cliënten welke door toedoen van de heer [belanghebbende] zijn ontstaan.
D) Op 21-1-2013 zijn is er vanaf rekening [rekeningnummer 1] een bedrag overgemaakt van € 9.735.- op de rekening van [belanghebbende] .
Op 21-1-2013 zijn is er vanaf rekening [rekeningnummer 2] een bedrag overgemaakt van € 20.265.- op de rekening van [belanghebbende] .
Wat is dit geweest lening of winstaandeel ?
Dit is een uitbetaling geweest op het winstaandeel van [maatschap 2]
Zijn ervoor of erna nog andere bedragen overgemaakt?
In 2012 is er een uitbetaling geweest op het winstaandeel van [maatschap 2]
geweest van € 4.500.- en € 8.500.-
E) Er is geen contact meer geweest tussen de heer [belanghebbende] en [maatschap 1] [plaats] c.q. de overige vennoten van [maatschap 2] en de heer [belanghebbende]
F) De heer [belanghebbende] voert vanaf 31 oktober 2013 geen werkzaamheden meer uit [maatschap 1] [plaats] c.q. de overige vennoten van [maatschap 2] en de heer [belanghebbende] .
G) Er is bij onze wetenschap geen vordering geweest op de heer [belanghebbende] buiten de onder C genoemde aansprakelijkstelling.
H) Hiervan is [maatschap 1] niet op de hoogte en zal indien blijkt dat de heer [belanghebbende] het Becon nummer in welke uiting dan ook heeft gebruikt gepaste juridische actie op volgen.’

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. of de betreffende navorderingsaanslagen IB/PVV en ZvW over het jaar 2012 tijdig zijn opgelegd omdat voor het doen van aangifte IB/PVV 2012 uitstel is verleend in de zin van artikel 16, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR):
II. of de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning en het bijdrageinkomen voor de jaren 2012 en 2013 terecht en tot het juiste bedrag heeft verhoogd;
III. of de vergrijpboeten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, en zo ja of deze passend en geboden zijn.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
Ambtshalve en vooraf
4.1.
De rechtbank heeft onder 2.11 het volgende overwogen:
‘Op grond van de door de inspecteur overgelegde systeemprinten acht de rechtbank ten minste het vermoeden gerechtvaardigd dat het verleende uitstel ook aan [maatschap X] is bekendgemaakt (…). Met hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd, heeft hij dit bewijsvermoeden niet ontzenuwd.’
4.2.
Het hof stelt voorop, dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25 oktober 2002 [1] heeft overwogen dat de belastingrechter bij de mededeling, dat hij aanleiding ziet om ten nadele van een partij een vermoeden aan te nemen, zich ervan dient te vergewissen of deze mededeling voor die partij aanleiding geeft zich te beraden op zijn mogelijkheden om tegenbewijs te leveren en zo ja, die partij daartoe de gelegenheid moet bieden.
4.3.
Het hof is van oordeel, dat in de onder 4.2 vermelde overweging van de Hoge Raad ligt besloten, dat de belastingrechter dient mede te delen dat bij hem een vermoeden ten nadele van een partij is gerezen. [2]
4.4.
Deze mededeling door de belastingrechter dient ertoe:
(1) een partij bekend te maken met het voorlopige oordeel van de belastingrechter dat bij hem een vermoeden is gerezen, zodat die partij niet achteraf verrast wordt in de uitspraak te lezen dat bij de belastingrechter een vermoeden was gerezen; en
(2) aan die partij de gelegenheid te geven zich te beraden op zijn mogelijkheden om bewijs tegen het bij de belastingrechter gerezen vermoeden (tegenbewijs) te leveren; en
(3) voor de sluiting van het onderzoek die partij desgewenst in de gelegenheid te stellen bewijs tegen het bij de belastingrechter gerezen vermoeden te leveren (het vermoeden te ontzenuwen). [3]
4.5.
Uit de gedingstukken in eerste aanleg en het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting in eerste aanleg blijkt niet, dat de inspecteur gesteld heeft dat er sprake was van een bij hem gerezen (niet-ontzenuwd) vermoeden. Uit de bestreden uitspraak van de rechtbank noch uit het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting noch uit de overige gedingstukken blijkt dat op enig moment de rechtbank aan de belanghebbende heeft medegedeeld, dat de rechtbank aanleiding zag om ten nadele van de belanghebbende een vermoeden aan te nemen. Hieruit volgt, dat de belanghebbende door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om zich te beraden op zijn mogelijkheden om bewijs tegen het bij de rechtbank gerezen vermoeden te leveren en de belanghebbende dus ook niet in de gelegenheid is gesteld tot het leveren van dit tegenbewijs. Aldus heeft de bestreden uitspraak belanghebbende voor een verrassing gesteld, die in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
4.6.
Alvorens in te gaan op de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan de onder 4.5 door het hof aanwezig geachte schending van de goede procesorde door de rechtbank zal het hof vraag I beantwoorden.
Ten gronde
4.7.
Vast staat, dat in de systemen van de inspecteur vermeld staat dat belanghebbende op 28 februari 2013 is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012 voor 1 april 2013. In die systemen staat ook vermeld dat om uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2012 van belanghebbende is verzocht onder beconnummer [beconnummer] met als naam van de houder van dit nummer [maatschap X] . In de systemen staat vermeld dat uitstel is verleend tot 1 mei 2014.
4.8.
Belanghebbende betwist dat hij is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012. Belanghebbende betwist ook dat door of namens hem om uitstel voor het doen van aangifte is verzocht. Belanghebbende stelt dat hij met een door de inspecteur verleend uitstel niet bekend is geworden voor 1 mei 2014, laat staan dat een verleend uitstel hem voor die uitsteldatum kenbaar was. Belanghebbende stelt pas na ontvangst van de herinnering, bij brief van 22 mei 2014, tot het doen van aangifte te zijn overgegaan.
4.9.
Op de inspecteur rust de last feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat door of namens belanghebbende om uitstel van het doen van aangifte IB/PVV 2012 is verzocht en dat een daarop verleend uitstel aan belanghebbende kenbaar is geworden.
4.10.
Zoals vermeld onder 2.6 en 2.7 heeft de inspecteur informatie ingewonnen bij een derde. Het door deze derde gegeven antwoord (onder H) laat in het midden of bij het uitstelverzoek inderdaad gebruik is gemaakt van beconnummer [beconnummer] met als naam van de houder van dit nummer [maatschap X] , en zo ja, of daaraan een machtiging ten grondslag lag van belanghebbende aan [maatschap X] . Het antwoord (onder H) lijkt er eerder op te duiden dat het uitstelverzoek onder beconnummer [beconnummer] met als naam van de houder van dit nummer [maatschap X] niet op een machtiging van belanghebbende berust. Er wordt immers aangekondigd dat als zou blijken dat het beconnummer door belanghebbende zelf zou zijn gebruikt bij het verzoeken om uitstel voor het indienen van aangifte(n), juridische actie tegen belanghebbende zal worden ondernomen. Of belanghebbende zelf om uitstel zou hebben verzocht onder gebruikmaking beconnummer [beconnummer] met als naam van de houder van dit nummer [maatschap X] blijkt uit het antwoord van de derde niet en de inspecteur heeft er geen nader onderzoek naar gedaan, terwijl het door de derde gegeven antwoord daartoe wel aanleiding gaf. Daar komt bij dat uit het dossier niet blijkt wat de relatie van belanghebbende met [maatschap X] zou zijn geweest. In het dossier worden ook nog genoemd: [maatschap en partners] ; [maatschap 1] ( [plaats] ) en [maatschap 2] . Ook heeft de inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat de uitnodiging tot doen van aangifte door belanghebbende is ontvangen.
4.11.
Uit het voorgaande volgt, dat de inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan om, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken dat door of namens belanghebbende om uitstel van het doen van aangifte IB/PVV 2012 is verzocht en evenmin dat het door de inspecteur verleende uitstel aan belanghebbende kenbaar is geworden.
4.12.
Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord. Aan de onder 4.5 vermelde schending van de goede procesorde door de rechtbank behoeft geen consequentie meer te worden verbonden.
Vraag II
4.13.
Gelet op de beantwoording van vraag I dient vraag II alleen nog beantwoord te worden voor 2013.
4.14.
Uit dat wat is vermeld onder 2.7, volgt dat de derde verklaart dat belanghebbende in 2013 voor zijn winstaandeel van [maatschap 2] € 9.735 en € 20.265 heeft ontvangen.
4.15.
Belanghebbende heeft betwist deel te hebben uitgemaakt van de [maatschap 2] en winstaandelen te hebben genoten. Belanghebbende stelt dat de verklaring van de derde onbetrouwbaar is, omdat de door hem ontvangen bedragen nabetaald loon zouden betreffen uit 2010 toen hij in loondienst werkzaam was bij de [maatschap 1] en dat de derde vals heeft verklaard omdat de derde er belang bij zou hebben niet met een naheffing loonheffing geconfronteerd te worden. Voorts heeft belanghebbende betwist dat die bedragen in 2013 belast kunnen worden, omdat de betalingen in 2013 een aflossing van een vordering op de ex-werkgever betreffen. De vordering zou betrekking hebben op vakantieverlof, waarover onenigheid bestond tussen die ex-werkgever en belanghebbende.
4.16.
Het hof acht de door de derde gegeven verklaring concreet en specifiek. De blote, door de inspecteur betwiste, stellingen van belanghebbende dat hij geen deel zou hebben uitgemaakt van de [maatschap 2] en dat hij in 2013 alleen betalingen heeft ontvangen van nabetaald loon, dat in 2010 belastbaar zou zijn, zijn door belanghebbende op geen enkele wijze onderbouwd. Het zou wel op de weg van belanghebbende hebben gelegen als meest gerede partij om zijn, door de inspecteur betwiste, stellingen met bewijs te onderbouwen. Het hof acht dan ook aannemelijk dat belanghebbende in 2013 winstaandelen heeft genoten uit [maatschap 2] en daarom € 9.735 en € 20.265 heeft ontvangen.
4.17.
Vraag II dient voor 2013 bevestigend te worden beantwoord.
Vraag III
4.18.
Gelet op de beantwoording van vraag I dient vraag III alleen nog beantwoord te worden voor 2013.
4.19.
De inspecteur heeft op basis van artikel 67e AWR en paragraaf 25 en 27 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een vergrijpboete opgelegd van 50% (€ 4.121) omdat het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, met als gevolg dat de aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd of anderszins te weinig belasting is geheven. Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer een belastingplichtige willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat te weinig belasting wordt geheven en dit mogelijke gevolg bewust aanvaardt. In (hoger) beroep heeft de inspecteur belanghebbende geen grove schuld (meer) verweten. In het verwijt van (voorwaardelijke) opzet ligt grove schuld niet besloten. [4] De bewijslast van (voorwaardelijk) opzet rust op de inspecteur.
4.20.
Gelet op het oordeel van het hof onder 4.16 staat vast dat belanghebbende in 2013 winstaandelen heeft genoten uit [maatschap 2] en daarom bedragen heeft ontvangen van € 9.735 en van € 20.265. Dit in combinatie met het feit dat belanghebbende niet een begin van bewijs heeft bijgebracht van zijn alternatieve scenario dat sprake zou zijn geweest van in 2013 nabetaald loon, of een aflossing van een vordering ter zake van dat loon, dat in 2010 belastbaar zou zijn, brengt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende willens en wetens de vorenstaande bedragen aan winstaandelen niet heeft aangegeven in zijn aangifte over 2013. Het is aan opzet van belanghebbende te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd.
4.21.
Wat betreft de strafmaat rekent het hof belanghebbende zwaar aan dat hij met opzet onjuist aangifte heeft gedaan over 2013, in het bijzonder gelet op het feit dat hij zich in het maatschappelijk verkeer bedrijfsmatig presenteert als fiscalist. Met een dergelijk beroep valt het belanghebbende ernstig te verwijten dat hij gehandeld heeft zoals hij heeft gedaan. Daar bovenop bekleedde belanghebbende ten tijde van het doen van de onjuiste aangifte over 2013 als gemeenteraadslid een voorbeeldfunctie en als zodanig besliste hij over de besteding van middels belastingheffing verkregen publieke middelen. Belanghebbende heeft niet integer gehandeld en hij heeft schade toegebracht aan het aanzien van de lokale politiek.
4.22.
Het beroep van belanghebbende op zijn financiële omstandigheden als strafverminderende omstandigheid is niet onderbouwd en wordt daarom door het hof afgewezen.
4.23.
Het hof acht de opgelegde vergrijpboete passend en geboden.
4.24.
Vraag III dient voor 2013 bevestigend te worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.25.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor het jaar 2012, dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre dient te worden vernietigd en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor het jaar 2013.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 47 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.27.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar afgewezen. Dit verzoek is naar het oordeel van het hof terecht afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.29.
Dit bedrag wordt vastgesteld op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank van respectievelijk € 38,56 en 4 uren x in goede justitie € 30 = € 120, is in totaal € 158,56.
4.30.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep voor het jaar 2012 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2012;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar 2012, vernietigt de navorderingsaanslag 2012, alsmede de beschikking vergrijpboete 2012;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 178 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 158,56.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M.J.C. Pieterse en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2002:AE9354, r.o. 3.2.3.
2.Vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2023, r.o. 3.6; van 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7726; van 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2005:AU7726, r.o. 3.4; van 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1836 en van 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676.
3.Vergelijk: Hof ’s-Hertogenbosch van 10 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:497 en voorts van 20 maart 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA5117; 20 maart 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD0002; van 20 mei 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ0690, r.o. 4.4 en van 14 augustus 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK0147.
4.Hoge Raad 22 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2870.