3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1998, is op 16 september 2020 bij [de werkgever] BV in dienst getreden in de functie van Allround autobanden- en velgenmonteur op locatie. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor 24 uur per week voor de duur van 3,5 maand, te weten tot 31 december 2020. Het overeengekomen netto maandsalaris bedraagt € 1.200,00 exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten.
[de werknemer] heeft op woensdag 16, vrijdag 18 en zaterdag 19 september 2020 voor [de werkgever] BV gewerkt, daarna niet meer.
Op vrijdag 25 september 2020 hebben partijen, dit wil zeggen [de werknemer] en de heer [directeur] (hierna: [directeur] ), directeur van [de werkgever] BV, op de bedrijfslocatie van [de werkgever] BV in [plaats] , met elkaar gesproken.
Via Whatsapp heeft [de werknemer] op 26 september 2020 [directeur] gevraagd wanneer hij zijn auto wilde overnemen en op 30 september 2020 wanneer hij zou uitbetalen.
Op 1 oktober 2020 heeft [de werkgever] BV aan [de werknemer] een voorschotbedrag van € 150,00 betaald.
Bij brief van 9 oktober 2020 heeft de advocaat van [de werknemer] aan [de werkgever] BV het volgende geschreven:
“(…) Op zaterdag 26 september 2020 heeft u cliënt verteld dat hij niet meer hoefde te komen werken. (…) Namens cliënt bericht ik u dat de arbeidsovereenkomst met hem niet tussentijds kan worden opgezegd zonder toestemming UWV of beschikking van de kantonrechter. Hiervan is geen sprake. Uw opzegging op 26 september 2020 is daarmee onrechtmatig c.q. onregelmatig en wordt door middel van dit schrijven vernietigd voor zover noodzakelijk. (…)
Op 9 oktober 2020 heeft [de werknemer] een bedrag van € 100,00 op zijn rekening gestort gekregen van [de werkgever] BV, onder vermelding van “voorschot afrekening”.
Op 12 oktober 2020 hebben partijen, [de werknemer] en [directeur] , telefonisch met elkaar gesproken. [de werknemer] heeft dit gesprek opgenomen.
Bij e-mail van 13 oktober 2020, 19:32 uur, heeft de advocaat van [de werknemer] aan [directeur] van [de werkgever] BV geschreven:
“Tijdens ons telefonisch onderhoud van vandaag bleek dat u zelf niet wist of u had opgezegd of ontslag op staande voet had verleend. Aan beide varianten ontbreekt echter iedere grond en zijn de formaliteiten niet in acht genomen. Gelet op de onregelmatige opzegging cq ontslag op staande voet en de toon van de gesprekken die u gisteren en vandaag met client voerde buiten mij om, deel ik u mede dat client aanspraak zal maken op gefixeerde schadevergoeding. Wedertewerkstelling blijkt niet mogelijk.
U gaf aan morgen een voorstel te willen doen. Ik wacht dat af.
(…)”
[de werkgever] BV heeft diezelfde dag, 20:01 uur, gereageerd op dit e-mailbericht, met een e-mail aan [de werknemer] . [directeur] schrijft:
“Op 25 september hebben we een goed evaluatie gesprek gehad over je eerste dagen die je alleen gewerkt had.
We hebben het gehad over de gemaakte schaden, flexibiliteit en ooit eens lange routes die afgemaakt moeten worden. Want we hadden elke dag discussies over uren/tijden.
Ik heb toen geprobeerd om voor beide partijen met wederzijds goedvinden tot ontbinding van het contract te komen. Over de elementen die we toen bespraken was akkoord en hadden we niet meer schriftelijk vastgelegd.
Afgelopen vrijdag hebben we een brief van je advocaat ontvangen dat je ontslagen bent, dat klopt niet, want het bovenstaande is het gesprek geweest van 25 september geweest waarbij de strekking is geweest met wederzijds goedvinden.
(…)
Maar als je eruit wil komen obv wederzijds goedvinden, dan wil je 4.000 of 3.000 euro om af te kopen. Zoals aangegeven ben ik daar niet mee akkoord en hou ik je nog in dienst en kun je gewoon komen werken.
Ik heb je dit ook aangegeven nu we definitief niet tot overeenstemming zijn gekomen en je morgen je dient te melden voor werk. Je bent hiermee akkoord gegaan en heb je afgelopen dagen ook zelf diverse keren voorgesteld.
Morgenvroeg verwachten we je om 8.30 uur te [plaats] en gaan in de ochtend verder inleren op de vestiging en wellicht in de middag een korte route met mij samen. (…)
De advocaat van [de werknemer] heeft hierop direct om 20:15 uur per e-mail aan [de werkgever] BV gereageerd met de mededeling dat de werkoproep is achterhaald met zijn eerdere mail en dat de werkoproep geen effect heeft.
Daarop heeft [de werkgever] BV om 23:48 uur die dag gereageerd per e-mail met de volgende inhoud:
“(…) Noch een ontslag op staande voet, noch een eenzijdige opzegging is uw cliënte mondeling of schriftelijk aangezegd! Uw cliënte heeft dit niet begrepen en U kan dit ook niet omdraaien, noch beiden bewijzen. (…)
Ik heb u in ons telefonisch onderhoud het volgende aangegeven:
- Op 18 september de tweede oproep werkdag dat uw cliënte veel schade heeft berokkend bij een klant zonder melding ervan te maken bij ons of bij de klant, hier niet is teruggekeerd na opdracht van ons en onenigheid was over de 3 werkdag uren bij een route zelf verknalt is, hebben wij met uw cliënte een evaluatiegesprek ingepland.
-Op 25 september hebben wij uw cliënte een evaluatiegesprek gehouden en is gesproken over ander geschikt werk binnen een andere organisatie van ons dat dan op een vaste locatie. Een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is mondeling een routingsvoorstel gedaan en toen akkoord bevonden, maar nog niet vastgelegd omdat we dat dan eerlijk tegelijkertijd doen. Daar waren we als verantwoord werkgever mee bezig en aan het inventariseren!”
In reactie op bovenstaand e-mailbericht heeft de advocaat van [de werknemer] op 14 oktober 2020 het volgende aan [de werkgever] BV geschreven:
“Dank voor uw onderstaand mailbericht. De inhoud hiervan is onjuist.
Ik heb van cliënt een audio-opname ontvangen van een telefoongesprek tussen u en hem op maandag 12 oktober 2020, 18.10 uur waarin u onomstotelijk meermaals bevestigt dat u ontslag op staande voet heeft verleend. Hierover kan aldus geen onduidelijkheid meer bestaan (…)”
Bij brief van 14 oktober 2020 heeft [de werkgever] BV schriftelijk aangezegd aan [de werknemer] dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 31 december 2020 niet wordt verlengd.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [de werknemer] de kantonrechter verzocht om [de werkgever] BV te veroordelen tot betaling van:
a) de gefixeerde schadevergoeding te vermeerderen met wettelijke rente,
b) de billijke vergoeding van € 1.000,-- bruto te vermeerderen met wettelijke rente,
c) met verstrekking van een bruto/netto-specificatie, op straffe van een dwangsom,
d) de buitengerechtelijke incassokosten volgens de staffel en
e) de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.2.Aan dit verzoek heeft hij, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat er geen sprake was van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet en dat [de werkgever] BV ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2.3.[de werkgever] BV heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.Na een gehouden mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bij beschikking de verzoeken afgewezen omdat [de werknemer] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij op staande voet was ontslagen. [de werknemer] is in de proceskosten veroordeeld.