ECLI:NL:GHSHE:2021:2784

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
200.267.859_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uitvoering van een echtscheidingsconvenant met betrekking tot de verdeling van een nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil over de uitvoering van een echtscheidingsconvenant. Het geschil betreft de verdeling van een uitkering uit een nalatenschap die na de echtscheiding door een van de ex-echtgenoten is ontvangen. [appellant] en [geïntimeerde] waren van 11 juli 1986 tot 26 juni 2013 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Na het overlijden van de vader van [appellant] in 2002, heeft deze een testament opgesteld waarin de verdeling van zijn nalatenschap is geregeld. In het echtscheidingsconvenant van 2013 is afgesproken dat eventuele vorderingen van [appellant] op zijn moeder, die voortvloeien uit de nalatenschap van zijn vader, verdeeld zullen worden op het moment dat deze daadwerkelijk worden uitgekeerd.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij zij stelde dat [appellant] ten onrechte slechts een bedrag van € 14.602,50 aan [geïntimeerde] heeft betaald, terwijl zij recht had op een hoger bedrag. [appellant] heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waarbij hij onder andere de uitleg van artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant aanvecht. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht geen rekening heeft gehouden met een vermindering van de aanspraak van [appellant] op basis van fiscale wetgeving, en dat de uitleg van het convenant moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] bevestigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak van het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en legt de proceskostenveroordeling op aan [appellant]. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.267.859/01
arrest van 7 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S. Smeets te Venlo,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.G.A. Filemon te Veldhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 oktober 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 juli 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7182433 / CV EXPL 18-5900)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnis en naar het tussenvonnis van 10 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met productie;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[geïntimeerde] en [appellant] zijn met elkaar gehuwd geweest van 11 juli 1986 tot en met 26 juni 2013. Zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.1.2.
De vader van [appellant] is overleden op [datum 1] 2002. Vader had een zogenaamd “langstlevende testament” gemaakt, waarin een verdeling is opgenomen van zijn nalatenschap ten behoeve van zijn echtgenote en zijn (drie) kinderen, waaronder [appellant] . In het testament zijn op dit punt onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
De testateur verklaart voor het geheel in volle eigendom toe te delen:
A.
aan zijn voornoemde echtgenote: alle baten, welke ten zijnen sterfdage tot zijn
nalatenschap zullen blijken te behoren, zulks onder de last en de verplichting voor haar om:
1.voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te beschouwen en te betalen: alle ten laste van testateurs nalatenschap komende schulden alsmede de begrafeniskosten, de taxatie- en boedelkosten en alle ter zake van de vererving zijner nalatenschap verschuldigde successierechten en
2.wegens overbedeling aan ieder van testateurs overige erfgenamen schuldig te erkennen een bedrag in contanten, gelijk aan ieders erfdeel in de subAbedoelde baten, na aftrek van ieders aandeel in de sub1bedoelde schulden en kosten en verminderd met de door ieder hunner verschuldigde successierechten;
B. aan ieder van zijn overige door de wet geroepen erfgenamen: een vordering in contanten ten laste van zijn genoemde echtgenote wegens de aan haar gedane overbedeling, voor ieder hunner ten belope van het hiervoor onder2omschreven bedrag.
Deze scheiding en deling heeft volgens verklaring van de testateur plaats onder de volgende bepalingen:
(…)
c. In verband met zijn voormelde verzorgingsplicht zullen de aan testateurs afstammelingen wegens overbedeling toegedeelde vorderingen ten laste van zijn genoemde echtgenote, evenals de daarover verschuldigde rente eerst opeisbaar zijn bij overlijden van zijn echtgenote (…).
d. Het percentage van de ondercbedoelde rente zal gelijk zijn aan dat, hetwelk door de Rabo-bank in de woonplaats van testateur wordt vergoed over gelden, welke bij die bank op depositorekening zijn gestort met een opzegtermijn van twee jaren.
e. Testateurs echtgenote zal te allen tijde bevoegd zijn het door haar uit hoofde als voorschreven aan zijn afstammelingen of aan een of meer hunner voor hoofdsom en/of rente verschuldigde te voldoen, zonder voorafgaande waarschuwing.
3.1.3.
Vader had geen uitsluitingsclausule in zijn testament opgenomen. In de “aangifte recht van successie” betreffende de nalatenschap van vader (productie 1 bij CvA/CvE) is een berekening opgenomen van de vordering van [appellant] op moeder in verband met de nalatenschap van vader. Het zuivere saldo van de nalatenschap van vader is in deze aangifte berekend op € 158.102,-. Het erfdeel van [appellant] is berekend op ¼ deel van dat bedrag, dit is € 39.525,-. Hierop is een bedrag van € 10.320,- in mindering gebracht wegens het vruchtgebruik van moeder vanwege de ouderlijke boedelverdeling in het testament van vader. De verkrijging die volgens de aangifte aldus resteert voor [appellant] (evenals voor zijn broer en zijn zus) bedraagt € 29.205,-. De door [appellant] verschuldigde erfbelasting bedroeg € 1.735,-.
3.1.4.
Ten aanzien van de (destijds) niet-opeisbare vordering van [appellant] ingevolge het testament van vader, hebben partijen in hun echtscheidingsconvenant, gedateerd 2013, het volgende opgenomen:
(Overige) vorderingen
De vader van de man is voor-overleden. De nalatenschap is thans nog onverdeeld gebleven. Voor zover de man dienaangaande nog een vordering mocht hebben welke niet is uitgesloten te vallen in de gemeenschap van goederen waarin partijen zijn gehuwd, zullen partijen overgaan tot verdeling van deze nalatenschap op het moment dat deze daadwerkelijk wordt uitgekeerd (…)
3.1.5.
Op [datum 2] 2017 is de moeder van [appellant] overleden.
3.1.6.
Op 13 maart 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 14.602,50 overgemaakt, ter voldoening aan artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant.
3.2.
Het geschil tussen partijen betreft de uitvoering van het bepaalde in artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant, zoals hiervoor is weergegeven.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte slechts een bedrag van € 14.602,50 (de helft van € 29.205,-) heeft ontvangen. Volgens haar had zij recht op een bedrag van
€ 18.895,- (de helft van de vordering van [appellant] op moeder die volgens [geïntimeerde]
€ 39.525,- bedroeg, minus de door [appellant] betaalde erfbelasting ad € 1.735,-), plus een bedrag van € 7.674,80 (de helft van de rente-aanspraak van [appellant] ingevolge het testament van vader). [geïntimeerde] vorderde op grond hiervan in eerste aanleg in hoofdsom een bedrag van € 11.967,30 (€ 18.895,- minus € 14.602,50 plus € 7.674,80), te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast vorderde zij een bedrag van € 554,25 aan buitengerechtelijke incassokosten en de veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met wettelijke rente.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de aanspraak van [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant beperkt is tot de helft van € 29.205,-, dus tot een bedrag van € 14.602,50. Verder stelt hij zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat moeder hem in mei 2003 een bedrag van € 28.486,- heeft uitbetaald, dit ter (gedeeltelijke) betaling van de vordering die [appellant] op haar had ingevolge het testament van vader. Omdat voormeld bedrag aan hem is uitbetaald in mei 2003, is het bedrag in de gemeenschap gevallen waarin hij (destijds) met [geïntimeerde] was gehuwd en omdat het geld aan hen beiden ten goede is gekomen, moet de betaling die hij na het overlijden van moeder aan [geïntimeerde] heeft gedaan (te weten een bedrag van € 14.602,50) gedeeltelijk, namelijk tot een bedrag van € 14.243,- (de helft van € 28.486,-) als onverschuldigd worden aangemerkt. Hij vorderde in eerste aanleg in reconventie:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] niets meer van hem te vorderen heeft ter zake van de
nalatenschap van vader;
- de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan hem van een bedrag van € 14.243,- wegens
onverschuldigde betaling;
- veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 10 april 2019 het standpunt van [appellant] dat hij in mei 2003 van moeder € 28.486,- heeft ontvangen ter zake van de nalatenschap van vader, verworpen. De kantonrechter achtte die stelling dermate ongeloofwaardig dat nadere bewijslevering niet werd toegestaan. Met het oog op de beoordeling van de vordering in conventie heeft de kantonrechter aan [appellant] opgedragen stukken in het geding te brengen.
In het eindvonnis van 10 juli 2019 heeft de kantonrechter vervolgens de vorderingen van [geïntimeerde] geheel toegewezen en de reconventionele vordering van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft [appellant] in de proceskosten in conventie en in reconventie veroordeeld.
3.4.
[appellant] kan zich niet verenigen met de voormelde uitkomst van de procedure in conventie en in reconventie en heeft hoger beroep ingesteld. Hij heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. De eerste grief is gericht tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie; de tweede grief tegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering en de derde grief tegen de proceskostenveroordeling.
[appellant] vordert weliswaar slechts vernietiging van het eindvonnis van de kantonrechter, maar uit de inhoud van de grieven maakt het hof op dat het hoger beroep mede is gericht tegen de beslissing in het tussenvonnis omtrent de door [appellant] gestelde ontvangst van
€ 28.486,-. Het hof zal het hoger beroep aanmerken als mede gericht tegen het tussenvonnis.
3.6.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat bij uitleg van artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant geen rekening dient te worden gehouden met een vermindering ad € 10.320,- op de aanspraak van [appellant] ter zake van de nalatenschap van vader.
Voor de beantwoording van de vraag hoe artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant zoals hiervoor is weergegeven dient te worden uitgelegd, dient die uitleg plaats te vinden aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf van de Hoge Raad. Dit betekent dat het bij de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen steeds aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.7.
Niet gesteld of gebleken is dat partijen bij gelegenheid van de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant met elkaar besproken hebben welke uitleg aan het bepaalde in artikel 3.5 van het convenant moet worden gegeven. Het hof gaat er daarom van uit dat een dergelijk overleg niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat voor de uitleg met name van belang is wat partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten op basis van het desbetreffende artikel 3.5 van het convenant.
3.8.
Het hof stelt vast dat, gelet op de tekst van artikel 3.5 echtscheidingsconvenant, partijen er kennelijk van uitgingen dat [geïntimeerde] aanspraak kon maken op de helft van de daadwerkelijke nalatenschap ingevolge het testament van vader en niet (enkel) op het door de belastingdienst berekende bedrag waarover [appellant] erfbelasting verschuldigd was. In artikel 3.5 is immers opgenomen dat het gaat om de verdeling van de nalatenschap van de vader van [appellant] . Uit de tekst blijkt niet dat bij de verdeling moest worden uitgegaan van het bedrag dat door de belastingdienst is gehanteerd voor het bepalen van de erfbelasting.
3.9.
Het hof is, net als de kantonrechter, van oordeel dat bij de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] ingevolge artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant géén rekening dient te worden gehouden met de voormelde vermindering ad € 10.320,- op de aanspraak van [appellant] ter zake van de nalatenschap van vader. Het gaat hier om een vermindering op grond van fiscale wetgeving, uitsluitend ter berekening van de door [appellant] te betalen erfbelasting. Voor de berekening van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] dient uitgegaan te worden van de daadwerkelijke aanspraak die [appellant] kon doen gelden op grond van het vermogen van vader op diens sterfdag en op grond van hetgeen omtrent de verdeling van dat vermogen in het testament van vader was bepaald.
Net als de kantonrechter gaat het hof er dan ook van uit dat, ter uitvoering van artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant, de aanspraak van [appellant] ter zake van de nalatenschap van vader moet worden berekend op € 37.790,- (€ 39.325,- minus de door hem betaalde erfbelasting ad € 1.735,-).
3.10.
Gelet op de inhoud van het testament van vader, zoals hiervoor weergegeven onder 3.1.2, staat vast dat [appellant] jegens zijn moeder aanspraak kon maken op een rentevergoeding over het bedrag van zijn vordering op haar. De kantonrechter is uitgegaan van een rentevergoeding van 2,6% per jaar. Tegen dat uitgangspunt is niet gegriefd, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
3.11.
Voor zover [appellant] bedoeld heeft te stellen dat zijn aandeel in de nalatenschap van vader (deels) door moeder tijdens haar leven is “opgesoupeerd”, kan dit standpunt niet worden aanvaard. Uit de aangifte voor de erfbelasting ter zake van de nalatenschap van moeder (productie 2 bij MvA) blijkt immers dat het vermogen van moeder op haar sterfdag
€ 264.088,- bedroeg. In de aangifte zijn hierop in mindering gebracht: schulden aan [appellant] en zijn broer en zus in verband met de nalatenschap van vader ten bedrage van
€ 87.615,- en de kosten van de uitvaart van moeder ten bedrage van € 9.522,-, zodat een bedrag van € 166.951,- resteert; [appellant] heeft hiervan € 55.650,33 ontvangen. Het vermogen van moeder aan het einde van haar leven was dan ook toereikend om de vordering van [appellant] ter zake van de nalatenschap van vader te voldoen.
3.12.
Met het oog op de uitleg van artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant overweegt het hof nog het volgende.
[appellant] dient, bij de uitvoering van het echtscheidingsconvenant, rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerde] . Hij had ingevolge het testament van vader een vordering op moeder van € 39.525,-, minus de door hem betaalde erfbelasting en vermeerderd met rente conform het testament van vader. Kennelijk neemt [appellant] ten opzichte van zijn mede-deelgenoten in de nalatenschap van moeder genoegen met een vordering op moeder van € 29.205,- en ziet hij af van een rentevergoeding over zijn vordering. Naar het oordeel van het hof kan hij die stellingname in redelijkheid niet tegenwerpen aan [geïntimeerde] . Zij heeft recht op de helft van het bedrag waarop [appellant] ingevolge het testament van vader aanspraak kan maken.
3.13.
In de toelichting op grief 1 stelt [appellant] dat hij in mei 2003 van zijn moeder
€ 28.486,- heeft ontvangen ter aflossing van haar schuld ingevolge het testament van vader. [appellant] heeft ten bewijze van zijn hier bedoelde stelling, overboekingsformulieren in het geding gebracht (productie 2 bij conclusie van antwoord en opnieuw als productie 1 bij memorie van grieven). [appellant] heeft voorts schriftelijke verklaringen van zijn broer en zus overgelegd (productie 2 bij memorie van grieven) en heeft aangeboden (aanvullend) bewijs te leveren door middel van getuigen.
[geïntimeerde] heeft de stelling van [appellant] betwist.
3.14.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis het volgende overwogen:
“Het verweer van [appellant] , dat de vordering in mei 2003 is betaald, verwerpt de kantonrechter. De kantonrechter acht dit dermate ongeloofwaardig, dat nadere bewijslevering niet wordt toegestaan. In de eerste plaats volgt uit de aangifte erfbelasting van de nalatenschap van de moeder van [appellant] (overleden op [datum 2] 2017) dat er op dat moment nog vorderingen op moeder zijn uit hoofde van de nalatenschap van vader [appellant] . Dat zou niet het geval zijn als de vorderingen al zouden zijn betaald. Daarnaast is het nauwelijks voorstelbaar dat [appellant] uitdrukkelijk instemt met de opname van een bepaling in het echtscheidingsconvenant, vervolgens een bedrag van ruim 14.000 euro betaalt aan [geïntimeerde] en zich daarbij kennelijk tot tweemaal toe niet realiseert dat dit bedrag reeds aan haar ten goede is gekomen.”
3.15.
[appellant] gaat in zijn toelichting niet in op deze overwegingen van de kantonrechter en geeft geen verklaring hoe het (volgens hem) in mei 2003 overgemaakte bedrag te rijmen valt met het feit dat de vordering van [appellant] zowel in het echtscheidingsconvenant als in de successieaangifte na het overlijden van moeder is vermeld, terwijl die stukken van ná mei 2003 dateren. Ook sluit het bedrag van € 28.486,- niet aan bij de hoogte van de vordering die - volgens [appellant] - destijds bestond.
3.16.
[appellant] heeft ten bewijze van zijn hier bedoelde stelling overboekingsformulieren in het geding gebracht. Die stukken kunnen echter niet als een bewijs van betaling worden aangemerkt, zoals ook is verklaard namens de Rabobank (productie 10 bij inleidende dagvaarding). [appellant] gaat niet in op de verklaring van de Rabobank en legt evenmin uit waarom dat bedrag afwijkt van het bedrag dat nadien in de aangifte erfbelasting 2017 is opgenomen. [appellant] geeft geen verklaring waarom door de erfgenamen een onjuist bedrag is opgegeven in de aangifte erfbelasting 2017 aan de belastingdienst.
[appellant] legt voorts niet uit waarom hij akkoord is gegaan met de tekst in artikel 3.5 van het echtscheidingsconvenant, waarin staat vermeld dat de nalatenschap van de vader nog onverdeeld is gebleven, terwijl volgens hem uitbetaling al had plaatsgevonden. Het hof merkt daarbij op dat het echtscheidingsconvenant door [appellant] en [geïntimeerde] is ondertekend en daaraan derhalve dwingende bewijskracht toekomt, in de zin dat wat daarin staat vermeld als waarheid heeft te gelden tussen partijen (artikel 157 lid 2 Rv). Met de kantonrechter acht het hof het nauwelijks voorstelbaar dat [appellant] instemt met de opname van een bepaling in het echtscheidingsconvenant, vervolgens een bedrag van ruim 14.000 euro betaalt aan [geïntimeerde] en zich daarbij kennelijk tot tweemaal toe niet realiseert dat dit bedrag reeds aan haar ten goede is gekomen. In ieder geval mocht van [appellant] op dit punt in hoger beroep nadere uitleg worden verwacht en kon hij niet volstaan met louter een herhaling van zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt. Ten overvloede merkt het hof op dat uit de brief van de rechtsbijstandverlener van [geïntimeerde] (productie 8 bij inleidende dagvaarding) lijkt te volgen dat de overboekingsformulieren ook al ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant zijn besproken, maar dat er toentertijd is geconcludeerd dat er nog geen betaling van de erfenis heeft plaatsgevonden die in de gemeenschappelijke boedel is gevallen.
3.17.
[appellant] heeft ten slotte schriftelijke verklaringen van zijn broer en zus overgelegd maar naar het oordeel van het hof leggen die verklaringen onvoldoende gewicht in de schaal, in het licht van de hiervoor gesignaleerde ongerijmdheden. Het hof zal in dit stadium van de procedure niet overgaan tot het toelaten van [appellant] om (aanvullend) bewijs te leveren door middel van getuigen, nu [appellant] tekortschiet in zijn stelplicht en hij geen duidelijke, kenbare bezwaren heeft gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter, zoals hiervoor onder 3.14 weergegeven.
3.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 1 faalt. Grief 2 kan evenmin slagen, nu daarin wordt geklaagd dat de vordering van [appellant] in reconventie ten onrechte door de kantonrechter is afgewezen. Die vordering is gebaseerd op de stelling dat [appellant] het bedrag van € 14.243,- onverschuldigd heeft betaald aan [geïntimeerde] . Van onverschuldigde betaling is evenwel gelet op het bovenstaande geen sprake. Grief 3, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling, faalt eveneens.
3.19.
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij in het hoger beroep, veroordeeld worden in de proceskosten van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op:
- griffierecht € 741,00
- salaris advocaat (1 punt x tarief II) € 1.114,00
Totaal: € 1.855,00
De door [geïntimeerde] gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zullen op de na te melden wijze worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 10 april 2019 en 10 juli 2019 van de kantonrechter;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep, tot op heden begroot op € 741,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, E.H. Schulten en R.H.M. Pooyé en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 september 2021.
griffier rolraadsheer
.