3.1.Tegen de vaststelling van de feiten in eerste aanleg is niet gegriefd. Ook in dit hoger beroep kan daarom worden uitgegaan van de volgende door de kantonrechter vastgestelde feiten.
[appellant] is vanaf 1 oktober 2015 tot 1 december 2016 bij [Autoschadebedrijf] als spuiter in dienst geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. [appellant] was in hoofdzaak gedetacheerd bij Hydrauvision, waar hij werkzaam was in de spuitcabine: hij schuurde objecten, zoals slagbreukventielen, zette ze in de primer en lakte ze de dag daarop af.
Op 3 maart 2016 is [appellant] met rugklachten gezien door zijn huisarts [huisarts] te [vestigingsplaats] , die hem heeft doorgestuurd naar de spoedeisende hulp van de Ziekenhuisgroep [vestigingsplaats] , waar foto’s zijn gemaakt, die duidden op een wervelindeukfractuur.
Nadien is [appellant] bij herhaling gecontroleerd door chirurg [chirurg] , die in zijn rapportages schrijft dat sprake is van een fractuur anterieure zijde wervel L4, in die zin dat een rand van het desbetreffende bot is afgebroken.
Na 3 maart 2016 is [appellant] circa twee maanden arbeidsongeschikt geweest, gedurende welke hij een korset heeft gedragen, wat geleidelijk is afgebouwd.
Begin september 2016 heeft [Autoschadebedrijf] aan [appellant] gemeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
Op 12 september 2016 heeft [appellant] zich weer ziekgemeld. Hij is arbeidsongeschikt uit dienst gegaan, waarna hij aansluitend een Ziektewetuitkering genoot.
Op 26 oktober 2016 is [appellant] onderzocht in het ZENO-ziekenhuis te [vestigingsplaats] . In de desbetreffende rapportage van [arts 1] staat onder meer:
“Besluit:
I. We beschikken niet over de medische antecedenten. Op niveau L4 in elk geval geen klassieke impressiefractuur. De afwijkingen op niveau van de margo anterior van de grondplaat correleren met wat genoemd wordt een 'retromarginale discushernia'; eerder morfologische variant dan wel traumatisch letsel. De bilaterale lysis isthmus pedikel L4 is al of niet verworven. In elk geval geen consolidatie. Er is ook geen (...)
2. Op niveau L4-L5 in elk geval wel een lichte globale discusbuiging. (...)
[arts 2] van het ZENO-ziekenhuis schrijft in zijn brief van 5 december 2016 aan zijn collega [arts 3] van de HAP te [vestigingsplaats] onder meer als volgt:
“Dd. 05-12-2016 zag ik uw patiënt op consultatie omwille van bilaterale lumboischialgie. Patiënt heeft een arbeidsongeval gehad in maart dit jaar met een vermoeden van een wervelindeuking L4. In oktober heeft hij een verkeerde beweging gedaan bij het proberen te vermijden dat zijn schoonmoeder viel al wandelend op de dijk alhier. Sedertdien heeft hij nog meer uitstraling in de onderste ledematen. (...)
EMG onderste ledematen is normaal. Geen argumenten voor een perifeer neurogeen of myogeen lijden.”
Op verzoek van [appellant] heeft op 15 maart 2017 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgehad, in het kader waarvan, naast hemzelf, zijn gehoord de getuigen [getuige 1] (teammanager Hydrauvision, afdeling Systems) en [getuige 2] (v.h. bedrijfsleider [Autoschadebedrijf] ). Op 16 mei 2017 zijn in het kader van de contra-enquête gehoord [getuige 3] (veiligheidsdeskundige Hydrauvision), [getuige 4] (werkvoorbereider, werkcoördinator Hydrauvision) en [getuige 5] (chef logistieke afdeling Hydrauvision).
[naam internist, medisch adviseur] , internist, medisch adviseur RGA, schrijft in zijn overzicht van 14 november 2018 inzake de rugklachten van [appellant] onder meer:
“Ingekomen:
(...)
Brief HA [huisarts] d.d. 22/10/2018
(...)
x 14 en 15/05/2018: op rug van trap gevallen, drukpijn lwk> X-foto.”
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] een verklaring voor recht dat Hydrauvision Systems B.V. en/of [Autoschadebedrijf] [kantoorplaats] B.V. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het arbeidsongeval van 3 maart 2016, met veroordeling van Hydrauvision Systems B.V. of [Autoschadebedrijf] [kantoorplaats] B.V., hoofdelijk, tot betaling van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente en kosten als vermeld in het petitum onder de dagvaarding in eerste aanleg en alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Op 3 maart 2016 is hij tijdens het uitvoeren van werkzaamheden voor Hydrauvision ten val gekomen. Ter voorbereiding op uit te voeren spuitwerkzaamheden diende hij slangbreukventielen te schuren. Om de bovenkant daarvan te kunnen schuren heeft hij een rolsteiger naar de spuitcabine gereden. Tijdens het schuren is hij naast de rolsteiger gestapt en gevallen op het H-vormig middendeel van de balk van het spuitrek waaraan de slangbreukventielen hingen. Als gevolg hiervan heeft hij een wervelfractuur opgelopen. [Autoschadebedrijf] is als werkgever aansprakelijk voor de dientengevolge geleden schade op grond van artikel 7:658, lid 2 BW. Hydrauvision is aansprakelijk voor de schade op grond van artikel 7:658, lid 4 BW.
3.2.3.[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het in hoger beroep bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – overwogen dat in voldoende mate was gebleken dat [appellant] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden op zijn rug is gevallen (r.o. 3.7) en heeft zij voorts aannemelijk geoordeeld dat [appellant] hierdoor schade heeft geleden (r.o. 3.8). Vervolgens heeft de kantonrechter echter geoordeeld dat Hydrauvision, en daarmee ook [Autoschadebedrijf] , in voldoende mate aan de op hen rustende zorgplicht hebben voldaan (r.o. 3.12 en 3.13) en dat geen van hen daarom aansprakelijk is. Of [appellant] gebruik heeft gemaakt van een rolsteiger en of er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en de rugklachten heeft de kantonrechter verder in het midden gelaten (r.o. 3.13).
3.3.1.[appellant] heeft in het principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd. Hij concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.3.2.[geïntimeerden] hebben ook in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. Zij hebben voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld voor het geval waarin het hof in het principaal hoger beroep het bestreden vonnis niet of niet geheel zal bekrachtigen. In dat geval voeren zij twee grieven aan en vorderen zij in incidenteel hoger beroep dat het hof alsnog de vorderingen van [appellant] zal afwijzen.