ECLI:NL:GHSHE:2021:3079

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.254.396_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor vermiste goederen na verhuizing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de schadevergoeding voor vermiste goederen na een verhuizing. De procedure is een vervolg op een eerder tussenarrest van het hof van 25 augustus 2020. De appellant stelt dat bepaalde dure kledingstukken, waaronder jassen en mantels, niet zijn teruggegeven door de verhuizer, [geïntimeerde]. De verhuizing vond plaats op 14 april 2017, en de appellant en zijn echtgenote hebben verklaard dat de kleding op die datum nog aanwezig was in het oude huis, maar op 18 april 2017 niet meer. Het hof heeft de verklaringen van de appellant en zijn echtgenote beoordeeld, maar concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat [geïntimeerde] de kleding heeft meegenomen en niet heeft teruggegeven. Het hof oordeelt dat de feitelijke grondslag voor de vordering van de appellant niet is komen vast te staan, waardoor de vordering tot schadevergoeding en de nevenvorderingen niet toewijsbaar zijn. De grieven van de appellant worden verworpen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank. De proceskosten van het hoger beroep worden aan de zijde van [geïntimeerde] toegewezen, en de appellant wordt veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.254.396/01
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L. Isenborghs te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde],
mede handelend onder de naam [X] Woningontruiming & Verhuizingen,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. V.R. Pool te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 augustus 2020 in het hoger beroep van het vonnis van 17 oktober 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

13.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 augustus 2020
  • de akte van [geïntimeerde] van 22 september 2020, met productie D-11
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 21 januari 2021
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 25 mei 2021
  • de memorie na enquête van [appellant]
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde] , met producties D-12 en D-13,
  • de antwoordmemorie na enquête van [appellant]
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde]
Het hof heeft daarna opnieuw een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

14.De verdere beoordeling

14.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenarrest van 25 augustus 2020.
14.2.
In het tussenarrest is [appellant] toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde] bij de verhuizing op 14 april 2017 een rek met de volgende kledingstukken heeft meegenomen en na de verhuizing niet aan [appellant] heeft teruggegeven:
- winterjas Versace 'Classic' Camel
- winterjas Versace 'Classic' Marin Blue
- lange uitgelaten naturellen zilvervos bontmantel (Rademakers Fur & Fashion)
- nerts female silverblue korte bontmantel (Rademakers Fur & Fashion)
- 2 kolberts (State of Art Store)
- 2 jassen (State of Art Store)
- leren jas (State of Art Store);
14.3.
[appellant] heeft zichzelf en zijn echtgenote [echtgenote] als getuigen laten horen, en schriftelijke verklaringen in het geding gebracht van [echtgenote] , van [zoon] , zoon van [appellant] , en van [dochter] , dochter van [echtgenote] . [geïntimeerde] heeft in contra-enquête [voorman] als getuige laten horen. [voorman] is in dienst van [geïntimeerde] en is als voorman betrokken geweest bij de onderhavige verhuizing.
14.4.
De verklaringen van [appellant] en [echtgenote] komen er in hoofdzaak op neer dat de in 14.2 genoemde kleding op vrijdag 14 april 2017, aan het einde van de dag toen de verhuizers al waren vertrokken, nog in het oude huis aanwezig was, en dat deze kleding daar, of in het nieuwe huis, op dinsdag 18 april 2017 niet meer aanwezig was. [appellant] gaat hiervan verder uit in de memories die hij na de getuigenverhoren heeft genomen.
14.5.
Het hof stelt voorop dat er geen bewijs is dat [geïntimeerde] of zijn werknemers de kleding hebben meegenomen. [appellant] en [echtgenote] verklaren immers in wezen alleen dat de kleding op 14 april 2017 na de verhuizing nog in het oude huis aanwezig was en dat de kleding er op dinsdag 18 april 2017 niet meer was. Als waar is dat [geïntimeerde] of zijn werknemers in de tussentijd nog over een sleutel van het oude huis beschikten, levert dit niet het bewijs op dat [geïntimeerde] of zijn werknemers de kleding hebben weggenomen.
De overgelegde schriftelijke verklaringen voegen niets toe dat relevant is voor het te leveren bewijs. Ook uit de beeldopnamen van [geïntimeerde] blijkt niet dat [geïntimeerde] of zijn werknemers de kleding hebben meegenomen.
14.6.
Het is verder opmerkelijk, dat als [appellant] en [echtgenote] op 14 april 2017 hebben gezien dat alleen deze (dure) kleding nog in het oude huis was achtergebleven, zij hierover niet met [geïntimeerde] hebben gesproken. Het had voor de hand gelegen dat zij dit zouden hebben gedaan op dinsdag 18 april 2017, toen zij in of bij het oude huis werknemers van [geïntimeerde] aantroffen, of in elk geval kort daarna, toen de kleding niet alsnog bij hen werd afgeleverd. De omstandigheid dat zij op 18 april 2017 hebben waargenomen, zoals zij verklaren, dat de kleding niet meer in het oude huis was, terwijl die niet bij hen was of werd afgeleverd, zou toch reden moeten zijn geweest om bij [geïntimeerde] te informeren waar de kleding was gebleven. Zeker omdat het volgens [appellant] zulke bijzondere, dure kleding was, en het bijzonder was, en het hem en [echtgenote] ook was opgevallen, dat alléén deze kleding op 14 april 2017 in het lege huis was achtergebleven. Hoe bij deze gang van zaken [appellant] en [echtgenote] later de veronderstelling kunnen hebben gehad, dat deze kleding bij de zoon van [appellant] was gebracht, is moeilijk te begrijpen.
14.7.
Het voorgaande, mede in het licht van het belang dat [appellant] als procespartij en zijn echtgenote [echtgenote] als (mede-)eigenares van de kleding hebben bij de uitkomst van deze procedure, brengt het hof tot het oordeel dat met de afgelegde en de overgelegde verklaringen niet (voldoende) is bewezen dat [geïntimeerde] de kleding (op 14 april 2017 of later) heeft meegenomen en niet aan [appellant] heeft teruggegeven.
14.8.
Dit oordeel heeft tot gevolg dat de feitelijke grondslag waarop [appellant] zijn vordering tot schadevergoeding baseert, niet is komen vast te staan. Deze vordering en de daarmee verbonden nevenvorderingen, zijn dus niet toewijsbaar. De grieven II tot en met IV kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden en behoeven verder geen bespreking meer. Ditzelfde geldt voor grief I. Deze grief betreft immers een feitelijke vaststelling die voor de beslissing in deze zaak niet meer van belang is.
14.9.
De eis die [appellant] in hoger beroep voorwaardelijk heeft ingesteld, met betrekking tot het verstrekken van inzage in het beeldmateriaal dat bij de verhuizing is opgenomen en het afgeven van het polisblad van de verzekering die [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] heeft afgesloten, zal het hof afwijzen. Het beeldmateriaal is in het geding gebracht en bij het afgeven van het polisblad heeft [appellant] recht noch belang.
14.10.
Grief V betreft in de eerste plaats de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg en de nakosten. De grief treft in zoverre geen doel.
De rechtbank heeft [appellant] terecht in het ongelijk gesteld, zodat hij de proces- en nakosten van de eerste aanleg moet dragen. Voor het overige heeft grief V geen zelfstandige betekenis en deelt de grief in het lot van de andere grieven.
Slot
14.11.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een andere beslissing kunnen leiden.
14.12.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en dat de eis van [appellant] moet worden afgewezen, voor zover deze in hoger beroep is gewijzigd.
Proceskosten
14.13.
De proceskosten van het hoger beroep, waaronder die van het incident, komen ten laste van [appellant] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 741,00
- salaris advocaat
€ 3.342,00(tarief II, maximum van 3 punten)
totaal € 4.083,00
14.14.
De nakosten stelt het hof vast, zoals hierna in de uitspraak wordt vermeld.

15.De uitspraak

Het hof:
15.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
15.2.
wijst af de eis van [appellant] , voor zover in hoger beroep gewijzigd;
15.3.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- € 4.083,00 tot heden voor het hoger beroep,
- € 163,00 aan nasalaris advocaat zonder betekening van dit arrest of € 248,00 vermeerderd met de explootkosten bij betekening van dit arrest,
indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
15.4.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, H.A.G. Fikkers en T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 oktober 2021.
griffier rolraadsheer