In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de schadevergoeding voor vermiste goederen na een verhuizing. De procedure is een vervolg op een eerder tussenarrest van het hof van 25 augustus 2020. De appellant stelt dat bepaalde dure kledingstukken, waaronder jassen en mantels, niet zijn teruggegeven door de verhuizer, [geïntimeerde]. De verhuizing vond plaats op 14 april 2017, en de appellant en zijn echtgenote hebben verklaard dat de kleding op die datum nog aanwezig was in het oude huis, maar op 18 april 2017 niet meer. Het hof heeft de verklaringen van de appellant en zijn echtgenote beoordeeld, maar concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat [geïntimeerde] de kleding heeft meegenomen en niet heeft teruggegeven. Het hof oordeelt dat de feitelijke grondslag voor de vordering van de appellant niet is komen vast te staan, waardoor de vordering tot schadevergoeding en de nevenvorderingen niet toewijsbaar zijn. De grieven van de appellant worden verworpen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank. De proceskosten van het hoger beroep worden aan de zijde van [geïntimeerde] toegewezen, en de appellant wordt veroordeeld in deze kosten.