ECLI:NL:GHSHE:2021:3943

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
20-002650-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling tijdens amateurvoetbalwedstrijd met letsel aan hoofd

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling van de benadeelde partij, die tijdens een amateurvoetbalwedstrijd op 3 december 2017 in Etten-Leur op de grond lag. De verdachte heeft de benadeelde met kracht tegen het hoofd geschopt, terwijl deze al op de grond lag. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding was gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, stellende dat de verdachte niet opzettelijk handelde en dat de situatie zich in een sportcontext afspeelde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel door zijn handelen. Het hof heeft het beroep op vrijspraak verworpen en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en de schadevergoeding aan de benadeelde partij vastgesteld op € 3.138,05, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002650-19
Uitspraak : 19 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 augustus 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-013363-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘poging tot zware mishandeling’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 5.661,79, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Namens de verdachte is op 22 augustus 2019 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van datgene wat door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 3 december 2017 te Etten-Leur ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (terwijl die [benadeelde] op de grond ligt) op/tegen het hoofd van die [benadeelde] heeft geschopt en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 3 december 2017 te Etten-Leur [benadeelde] heeft mishandeld door deze (terwijl die [benadeelde] op de grond ligt) op/tegen het hoofd te trappen en/of te schoppen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 3 december 2017 te Etten-Leur ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (terwijl die [benadeelde] op de grond ligt) tegen het hoofd van die [benadeelde] heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 4 december 2017 (pg. 3-7), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van aangever [benadeelde] :
(pagina 3)
Ik speel voetbal bij DSE te Etten-Leur. Op zondag 3 december 2017 speelden wij een thuiswedstrijd tegen Victoria ’03 uit Oudenbosch.
(pagina 5)
V: Wat kun jij je inmiddels weer herinneren? Hiermee bedoel ik dan echt wat jij
jezelf herinnert en niet wat je van anderen hebt gehoord.
A: In de tweede helft was er een duel tussen mij en een tegenstander. Ik werd in dat duel onderuit gehaald door die tegenstander. (…) Enkele tellen later werd het zwart voor mijn ogen. Ik ben niet meer opgestaan nadat ik onderuit werd gehaald. (…)
V: Weet jij nog waar het incident is gebeurd?
A: Het was op onze eigen helft ter hoogte van de dug-out van ons eigen team.
(pagina 6)
V: Welk letsel is er in het ziekenhuis vastgesteld?
A: Een hersenschudding.
2.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 december 2017 (pg. 14-15), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
(pagina 14)
Ik ben lid van de voetbalvereniging DSE. Op zondag 3 december 2017 moest mijn team voetballen. Ik speelde zelf niet mee. (…) De tegenstander van DSE was Victoria. Ik stond te kijken langs de kant. (…) Ik zag dat een speler van DSE een speler van Victoria passeerde. De speler van DSE welke ik bedoel is genaamd, [benadeelde] . Ik zag dat [benadeelde] de bal om een speler van Victoria heen speelde. De speler tikte hierdoor [benadeelde] onderuit. [benadeelde] kwam ten val.
(pagina 15)
Dit was een lichte overtreding. Dit gebeurt wel vaker in een duel met de bal. De bal was op dat moment in de buurt. Ik zag dat de bal door rolde. [benadeelde] lag op de grond. (…) Volgens mij stond de speler van Victoria, welke [benadeelde] onderuit had gehaald, net op. Ik zag dat de speler van Victoria met [rugnummer x] op zijn rug, richting [benadeelde] liep. Toen [benadeelde] door de andere speler van Victoria naar de grond werd gehaald, was [rugnummer x] van Victoria op 4 meter afstand. (…) Ik zag dus dat [rugnummer x] naar [benadeelde] liep. Ik zag dat hij een been naar achteren haalde en een schoppende beweging maakte richting [benadeelde] . (…) Ik zag wel echt duidelijk een schoppende beweging. Het gebeurde voor de dug-out van DSE.
Ik zag dat het recht voor de neus van [getuige 3] was gebeurd.
3.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 december 2017 (pg. 16-17), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
(pagina 16)
Ik voetbal bij de voetbalvereniging DSE te Etten-Leur. Ik speel in het elftal zondag 3. Op 3 december [
het hof begrijpt: 2017] werd [benadeelde] [
het hof begrijpt: aangever [benadeelde]] tegen zijn hoofd geschopt door een speler van Victoria zondag 3, met [rugnummer x].
[benadeelde] was in duel met (…) spelers van Victoria. (…) Er werd een overtreding gemaakt. [benadeelde] kwam hierdoor ten val op de grond. (…) Ik zag dat bij het duel ook de man met [rugnummer x] aanwezig was.
(pagina 17)
Ik zag dat hij met kracht tegen het hoofd van [benadeelde] schopte. (…) Ik zag dat hij hard schopte.
Toen [benadeelde] tegen zijn hoofd werd geschopt stond ik op ongeveer 3 meter afstand.
4.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 december 2017 (pg. 18-20), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van getuige [getuige 3] :
(pagina 19)
V: Wat kun jij verklaren?
A: Wij speelden op 3 december 2017 een thuiswedstrijd tegen Victoria 3. (…)
Ik stond langs de lijn ter hoogte van de dug-out. In de corner hoek was een duel. (…) De bal ging daar weg en werd langs de zijlijn gespeeld en aangenomen door [benadeelde] , een teamgenoot van mij. Hij wilde een actie maken richting de goal van de tegenstander. Hij kwam tussen drie personen van de tegenpartij in. Daarvan ging één (1) speler onderuit. [benadeelde] viel daardoor ook op de grond. De bal rolde op dat moment verder door. (…) Vervolgens kwam er een tegenspeler, uit mijn hoofd [rugnummer x]. Dit was één van de personen van het drietal. Deze persoon haalde uit en schopte [benadeelde] tegen de achterkant van zijn hoofd. Dit deed hij terwijl [benadeelde] nog op de grond lag. Uit reactie ben ik gelijk naar de dader gegaan en heb ik aan hem gevraagd waar hij in godsnaam mee bezig was.
(…)
V: Hoe ver was de afstand tussen jou en het incident?
A: 2 meter.
V: De dader heeft [benadeelde] tegen zijn hoofd geschopt. Hoe heeft hij dat gedaan?
A: Hij haalde met zijn rechtervoet echt uit. (…)
(pagina 20)
V: Wat heeft het incident met jou gedaan?
A: (…) Wel blijft het beeld wat er recht voor mijn neus gebeurde wel steeds terugkomen. Ik blijf het duel zien tussen die drie spelers en [benadeelde] , het schoppen daarna door de speler van Victoria, en hoe [benadeelde] er daarna bewusteloos op het veld bij lag.
5.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 december 2017 (pg. 21-22), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 4] :
(pagina 21)
Ik voetbal bij voetvalvereniging DSE te Etten-Leur. Ik speel in het elftal zondag 3. Er was op zondag een voetbalwedstrijd DSE3 tegen Victoria. Tegen het einde van de wedstrijd kreeg een ploeggenoot, [benadeelde] , de bal. Hij was toen aan de linkerzijde van het veld, vlak voor de dug-out van DSE. [benadeelde] werd ingesloten door drie spelers van Victoria. Hij was in een duel met hen. Er werd een normale overtreding gemaakt op [benadeelde] , de bal ging hierdoor weg en [benadeelde] viel op de grond. Hij viel naar links met zijn hoofd recht vooruit, richting het doel. Ik zag dat een speler van Victoria met [rugnummer x] zijn been naar achteren haalde en een trappende beweging maakte richting het hoofd van [benadeelde] . Dit deed hij met zijn rechter been. Ik zag dat de [rugnummer x], [benadeelde] raakte op het achterhoofd. (…)
(pagina 21-22)
[rugnummer x] maakte deel uit van de drie spelers van Victoria, welke met [benadeelde] in duel waren.
(…) Ik schrok hiervan en liep meteen op de [rugnummer x] af. Ik pakte de [rugnummer x] vast. (…) Ik maakte mij zorgen om [benadeelde] . Hij was hard op zijn achterhoofd geschopt.
6.
Het proces-verbaal van verhoor getuige bij de rechter-commissaris d.d. 27 juni 2018 (3 pagina’s), los toegevoegd aan het dossier, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] :
(pagina 2)
Ik stond op niet meer dan twee meter van het incident vandaan. Vanuit de cornerhoek is de bal langs de lijn naar het middenveld gespeeld, daar is een duel geweest tussen drie spelers van Victoria en [benadeelde] . In mijn beleving is er iemand gevallen waardoor [benadeelde] ook viel. Er is een persoon achterop gekomen die uitgehaald heeft en tegen [benadeelde] zijn hoofd heeft geschopt. (…)
Op vragen van mr. Loevendie antwoord ik als volgt:
(…) Ik weet nog wel dat [benadeelde] ten val kwam, dat gebeurde door een val van de speler van Victoria. Door een struikeling of wat dan ook is [benadeelde] komen te vallen. (…) De bal is naar voren gespeeld. De personen lagen op de grond, meneer [verdachte] is achterop gekomen en heeft op zijn hoofd geschopt. (…) De bal was al verder.
7.
Het proces-verbaal van verhoor getuige bij de rechter-commissaris d.d. 27 juni 2018 (3 pagina’s), los toegevoegd aan het dossier, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 4] :
(pagina 1)
Ik stond op een paar meter van het incident met [benadeelde] vandaan, hooguit twee a drie meter. Er werd een overtreding op [benadeelde] gemaakt, hij viel.
(pagina 1-2)
Toen gebeurde het waarbij hij tegen zijn hoofd werd geschopt, ik zie nog voor mij dat het been naar achteren werd gehaald en zijn hoofd werd geraakt. (…) Op dat moment stapte onze vlagger het veld in. Ik pakte degene die [benadeelde] schopte vast en schreeuwde: ‘Wat doe je?’ We trokken degene die schopte weg bij [benadeelde] . (…) hij droeg [rugnummer x], dat weet ik zeker. (…)
Op vragen van de raadsman:
(…) Ik kan zeggen dat nadat [benadeelde] gevallen was het allemaal heel snel ging. (…) (…) Ik zie [benadeelde] vallen. [benadeelde] ligt op de grond. (…) Op dat moment zie ik dat [rugnummer x] trapt. (…) U vraagt mij of het ook mogelijk is dat [rugnummer x] de bal wilde schoppen in plaats van [benadeelde] . Ik zie de actie gebeuren, de bal springt weg. [benadeelde] valt en dan zie ik nog een schoppende beweging naar zijn hoofd. (…) Ik heb na het incident [rugnummer x] ook gelijk vastgepakt, deze actie kan gewoon niet. (…) Ik kan de actie nog vrij helder voor ogen houden. De bal was weg op het moment van de schop (…). U vraagt mij in welke richting [rugnummer x] rende, hij rende achter [benadeelde] aan.
8.
Een ander geschrift, zijnde een bericht van P. Murugesan, neurologie, mede namens dr. Ketelslegers, neuroloog, Amphia Ziekenhuis Breda/Oosterhout, d.d. 3 december 2017 (p. 11-12), voor zover inhoudende als verklaring van P. Murugesan:
Dhr. [benadeelde]
Heden werd bovengenoemde patiënt, Dhr. [benadeelde] , beoordeeld op de afdeling spoedeisende hulp.
Reden van consult
Trauma capitis
Werkdiagnose: Commotio cerebri
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda d.d. 17 juni 2019, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
[benadeelde] viel voor mij op de grond. Ik raakte hem.
10.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 5 juli 2021, voor zover inhoudende:
Ik speelde bij het team van Victoria. Mijn rugnummer was [rugnummer x].
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van datgene wat aan de verdachte tenlastegelegd is. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte niet opzettelijk tegen het hoofd van aangever [benadeelde] heeft geschopt en dat geen sprake is geweest van een wederrechtelijke gedraging, nu de verdachte zich – zo begrijpt het hof – in een sport- en spelsituatie bevond. De verdediging heeft daarbij onder meer naar voren gebracht dat de verschillende getuigenverklaringen onderling discrepanties vertonen op meerdere vlakken, zoals het aantal personen dat bij het duel om de bal was betrokken en de positie van de bal, en dat de getuigen met elkaar hebben gesproken over het incident wat hun verklaringen kan hebben beïnvloed. Voorts is door de verdediging aangevoerd dat het gebeuren zich in een ‘split second’ heeft afgespeeld en dat aan het eind van een wedstrijd de spelers vermoeid kunnen zijn en de reflexen dan minder zijn. Dit alles brengt mee dat de door de verdachte gegeven verklaring over het incident, inhoudende dat aangever [benadeelde] vóór hem is gevallen en de verdachte in zijn beweging naar voren per ongeluk met zijn voet het hoofd van [benadeelde] heeft geraakt, niet kan worden uitgesloten en dat de verdachte daarom moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt het volgende.
Feitenvaststelling
Op basis van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
Op zondag 3 december 2017 heeft een amateurvoetbalwedstrijd plaatsgevonden in Etten-Leur bij voetbalvereniging DSE. Bij deze wedstrijd speelde DSE tegen Victoria ’03. In deze wedstrijd maakte aangever [benadeelde] onderdeel uit van het team van DSE en speelde de verdachte in het team van Victoria.
Op enig moment kreeg [benadeelde] de bal, waarmee hij in de richting van het doelgebied van Victoria is gelopen. Terwijl [benadeelde] met de bal in de richting van het doelgebied van Victoria liep, is hij door een tegenstander onderuit gehaald en kwam hij ten val. Op het moment dat [benadeelde] op de grond lag, is de verdachte achterop gekomen en heeft hij met kracht [benadeelde] tegen diens achterhoofd geschopt.
Het hof heeft geen aanleiding om aan de tot het bewijs gebezigde verklaringen te twijfelen. Dat door andere getuigen andersluidende verklaringen zijn afgelegd brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof acht in dat kader van belang dat de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen kort na het incident zijn afgelegd en elkaar over en weer ondersteunen op essentiële onderdelen. De getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] stonden bovendien op slechts enkele meters van het incident. Niet alle getuigen hebben dicht bij de verdachte en [benadeelde] gestaan, waardoor zij niet allemaal in gelijke mate in staat zijn geweest om waar te nemen wat daadwerkelijk is voorgevallen.
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte, inhoudende dat aangever [benadeelde] mogelijk over het been van de verdachte is gestruikeld en vlak voor de voeten van de verdachte op de grond is gevallen en dat de verdachte, precies op het moment dat aangever viel, de bal probeerde terug spelen met een pass en toen niet meer kon voorkomen dat hij daarbij – al rennend dan wel struikelend – met zijn voet het hoofd van [benadeelde] raakte. Deze lezing van de verdachte vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de bewijsmiddelen. Daaruit volgt immers dat aangever [benadeelde] is gevallen en op de grond lag, de bal is weggerold en de verdachte vervolgens met zijn been uithaalt en aangever met kracht achter tegen het hoofd schopt.
Op grond van de bewijsmiddelen staat daarom vast dat de verdachte op 3 december 2017 te Etten-Leur tijdens een voetbalwedstrijd met zijn voet hard tegen het hoofd van [benadeelde] heeft geschopt op het moment dat [benadeelde] op de grond lag en de bal al was weggerold. Het hof ziet zich in dat kader voor de volgende vragen gesteld:
Heeft de verdachte – al dan niet voorwaardelijk – opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [benadeelde] ?
Kan de schop worden aangemerkt als een wederrechtelijke gedraging?
Het hof overweegt hierover als volgt.
Ad A.
Bij de beoordeling of de verdachte – al dan niet voorwaardelijk – opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde] , stelt het hof het volgende voorop.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is de omstandigheid dat een gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie, geen zelfstandige factor bij de beoordeling van het tenlastegelegde opzet, in die zin dat die omstandigheid tot een beoordeling aan de hand van andere maatstaven zou dienen plaats te vinden, dan wanneer het gaat om een gedraging die buiten die situatie is verricht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat de verdachte de bedoeling heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde] .
Van opzettelijk handelen kan echter eveneens sprake zijn indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans dat [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Onder een ‘naar ervaringsregels aanmerkelijke kans’ wordt verstaan een ‘in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’.
Naar algemene ervaringsregels geldt dat het met kracht met een (voetbal)schoen schoppen tegen het hoofd, de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel met zich brengt. Dergelijke gedragingen kunnen leiden tot een schedelfractuur of bloeding in de hersenen. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is, waarin zich vitale onderdelen van het lichaam bevinden. Nu het hier gaat om algemene ervaringsregels moet ook verdachte geacht worden hiervan op de hoogte te zijn.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte deze aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel ook bewust aanvaard. Ondanks het feit dat het schoppen tegen het hoofd een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept, heeft de verdachte dat wel gedaan. Daarmee heeft de verdachte die aanmerkelijke kans bewust aanvaard. Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm is het met kracht schoppen tegen het hoofd van aangever immers zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk (hoofd)letsel, dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de in de gegeven omstandigheden, reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid heeft aanvaard dat hij daarmee de aangever zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Daarbij weegt het hof mee dat de verdachte een duidelijk schoppende beweging heeft gemaakt, waarbij hij – blijkens getuigenverklaringen – hard schopte en ook echt uithaalde, terwijl aangever [benadeelde] al voor hem op de grond lag. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte zich daarbij niet heeft ingehouden, terwijl hij op dat moment niet meer de ruimte en de gelegenheid had om hard uit te halen naar de bal omdat [benadeelde] voor hem op de grond lag. De verdachte heeft met zijn actie bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [benadeelde] door die actie tegen het hoofd geraakt zou worden en daarbij op dat moment het mogelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe genomen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde] , terwijl de uitvoering daarvan niet is voltooid.

Ad B.

Van belang voor de beantwoording van de vraag of gesproken kan worden van een wederrechtelijke gedraging, is of sprake is van een sport- en spelsituatie. Deelnemers aan een sport zoals voetbal hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten. Bij een door duidelijke spelregels afgebakende sport zijn die spelregels mede van belang voor het bepalen van de grenzen van de wederrechtelijkheid. Dat geldt echter niet voor gedragingen die losstaan van een spelsituatie waarbij een speler een andere speler letsel toebrengt, terwijl bij gedragingen die in een spelsituatie plaatsvinden een speler de spelregels op dusdanige wijze kan schenden en zo gevaarlijk kan handelen dat van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake kan zijn (vgl. o.a. HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7087).
Het hof gaat ervan uit dat sprake is geweest van een duel om de bal tussen meerdere personen, waaronder aangever [benadeelde] , waarbij ook de verdachte betrokken is geweest en dat het aannemelijk is dat sprake is geweest van een spelsituatie.
In dit geval is naar het oordeel van het hof geen sprake van een gedraging die binnen de regels van het spel heeft plaatsgevonden. Door hard uit te halen in een schoppende beweging als verdachte – blijkens het letsel en de getuigenverklaringen – heeft gedaan, op een moment dat een tegenspeler, aangever [benadeelde] , al voor de verdachte op de grond lag, speelde de verdachte dermate gevaarlijk spel dat sprake is van een flagrante schending van de spelregels. Uit de getuigenverklaringen kan immers worden geconcludeerd dat er geen sprake was van een slecht gecoördineerde of slecht getimede of onvoldoende doordachte actie, maar wel van een uithalen in de richting van het hoofd van een op de grond liggende tegenspeler terwijl daar op dat moment niet meer de ruimte en de gelegenheid voor was. Dit levert een dusdanig gevaarlijk handelen op dat van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake kan zijn. De verdachte is met zijn handelen niet binnen de grenzen gebleven van wat spelers van elkaar hebben te verwachten en heeft door zijn gevaarlijke actie de veiligheid van aangever [benadeelde] in gevaar gebracht.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

poging tot zware mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft zich voor wat betreft de op te leggen straf – zo begrijpt het hof – gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van datgene wat bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling, waarbij [benadeelde] in een kwetsbare positie op de grond lag. Hoewel [benadeelde] hiervan nadelige gevolgen heeft ondervonden, mag er van geluk worden gesproken dat zich geen ernstiger gevolgen hebben voorgedaan. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 mei 2021, betreffende het justitieel verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
Verder heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg is gebleken dat de verdachte nog steeds werkt als rentmeester en in staat is om een taakstraf te verrichten.
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof een taakstraf een passende straf. Voor het aantal uren heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en acht het oplegging van een taakstraf voor de duur van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 6.911,79, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.661,79, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Het hof is van oordeel dat een gedeelte van de gevorderde reis- en parkeerkosten, te weten de ‘reiskosten advocatenkantoor d.d. 15-03-2018’, de ‘reiskosten rechtbank, locatie Breda d.d. 10-04-2018’, en de ‘parkeerkosten rechtbank, locatie Breda d.d. 10-04-2018’ moeten worden aangemerkt als door de benadeelde partij gemaakte proceskosten (€ 11,24). Deze kosten hebben betrekking op het bezoeken van zijn advocaat en de rechtbank. Mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting, begrijpt het hof deze kosten dan ook als proceskosten. Namens de benadeelde partij is te kennen gegeven dat geen sprake is van andere proceskosten. Het hof begrijpt de vordering daarom als hierna beschreven. Deze vordering omvat de volgende posten.
Materiële schade
 Reis- en parkeerkosten € 79,62
 Medische kosten € 281,33

Kosten zonder nut € 289,60 +
Totale materiële schade € 650,55
Immateriële schade

Smartengeld € 6.250,00 +
Totale immateriële schade € 6.250,00 +
Totale gevorderde schade € 6.900,55
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering tot schadevergoeding integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft ten aanzien van de gevorderde materiële schade bepleit dat de reis- en parkeerkosten dienen te worden afgewezen nu dit geen rechtstreekse schade betreft als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van de vordering tot immateriële schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien zonder verdergaand onderzoek niet kan worden vastgesteld of de door de benadeelde partij geleden immateriële schade valt toe te schrijven aan het bewezenverklaarde handelen van de verdachte.
Materiële schade
Anders dan de verdediging heeft betoogd, zijn de gevorderde reis- en parkeerkosten grotendeels toewijsbaar, nu dit redelijke kosten zijn die gemaakt zijn ter beperking en/of voorkoming van schade die als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen mocht worden verwacht. Zij zijn daarom toewijsbaar op grond van artikel 6:96, tweede lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal daarom een bedrag van € 67,12 aan reis- en parkeerkosten toewijzen.
Ten aanzien van de overige gevorderde reiskosten is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren omdat dit nader onderzoek zou vergen. Het hof zal de benadeelde partij daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
De posten ‘medische kosten’ (€ 281,33) en ‘kosten zonder nut’ (€ 289,60) zijn voor toewijzing vatbaar. Bovendien zijn deze kosten redelijk, voldoende onderbouwd en niet inhoudelijk door de verdediging betwist, zodat het hof deze integraal zal toewijzen.
Het toe te wijzen bedrag aan materiële schadevergoeding zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof constateert dat de kosten op verschillende tijdstippen zijn gemaakt. Het hof zal daarom, bij wijze van moderatie, bepalen dat de wettelijke rente ter zake van de materiële schade aanvangt op 1 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof heeft deze ingangsdatum bepaald op een datum die (ongeveer) gelegen is in het midden van de periode waarin de materiële schade is geleden.
Immateriële schade
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de benadeelde partij een hersenschudding heeft opgelopen door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De benadeelde partij heeft gesteld daar last van te ondervinden en ook ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat hij nog steeds kampt met chronische hoofdpijn die hij aan de schop heeft overgehouden. Dit wordt ondersteund door correspondentie van de heer T. Claeys, neuroloog van de benadeelde partij, d.d. 30 november 2020.
Het hof is van oordeel dat het gestelde letsel dat door het bewezenverklaarde handelen is opgetreden valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot deze immateriële schade, op grond van het onderzoek in deze strafrechtelijke procedure, naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00. Hierbij heeft het hof ook gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schadevergoeding zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 december 2017, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren omdat dit nader onderzoek zou vergen. Het hof zal de benadeelde partij daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Resumerend
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde] – als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte – rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 3.138,05, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat de behandeling van de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, omdat dit nader onderzoek zou vergen. Een dergelijk onderzoek gaat dit strafproces, dat voor het overige is afgerond, te buiten. De benadeelde partij kan daarom in zoverre niet in zijn vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op € 11,24. Ten slotte zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 3.138,05. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en over de immateriële schade vanaf 3 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.138,05 (drieduizend honderdachtendertig euro en vijf eurocent) bestaande uit € 638,05 (zeshonderdachtendertig euro en vijf eurocent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 11,24 (elf euro en vierentwintig eurocent);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.138,05 (drieduizend honderdachtendertig euro en vijf cent) bestaande uit € 638,05 (zeshonderdachtendertig euro en vijf cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 41 (eenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
1 februari 2018 en van de immateriële schade op 3 december 2017.
Aldus gewezen door:
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. dr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 19 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, district De Baronie, DAP De Baronie, registratienummer PL2000-2017290889, afgesloten d.d. 30 januari 2018 door verbalisant [verbalisant] , agent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 58). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.