In deze zaak gaat het om een geschil over de uitleg van een boetebeding in een overeenkomst van geldlening. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.P.M. Kerkhoffs, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. C.A. Gobbens. De kern van het geschil betreft de vraag of de boete is gesteld op het niet nakomen van de verplichting tot zekerheidsstelling. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 16 juni 2020 geoordeeld dat de boete is gekoppeld aan de verplichting van de geïntimeerde om zekerheid te stellen voor de schuld die hij op basis van de geldleningsovereenkomst aan de appellant is verschuldigd. De geïntimeerde heeft tegenbewijs geleverd, maar het hof oordeelt dat hij hierin niet is geslaagd. De verklaringen van de geïntimeerde zijn niet overtuigend genoeg om de eerdere uitleg van het hof te weerleggen. Het hof komt tot de conclusie dat de grieven van de appellant slagen en dat de vordering tot betaling van € 30.000,- moet worden toegewezen. Daarnaast wordt de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van € 771,13 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden ook ten laste van de geïntimeerde gelegd, zowel voor de procedure bij de rechtbank als in hoger beroep. Het hof verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.