Naar het oordeel van het hof heeft [verzoekster] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen haar en [rechthebbende] sprake is van een zodanige relatie dat die vergelijkbaar is met een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de kleinzonen heeft [verzoekster] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een duurzame relatie tussen haar en [rechthebbende] zoals hiervoor bedoeld. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
[rechthebbende] en [verzoekster] hebben elkaar achttien jaar geleden leren kennen. Sindsdien hebben zij wisselend contact gehad. Gedurende deze hele periode hebben zij niet samengewoond of anderszins een gemeenschappelijke huishouding gevoerd dan wel enige economische eenheid met elkaar gevormd. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij in deze periode anderszins voor elkaar hebben gezorgd. Niet aannemelijk is derhalve geworden dat in die periode een relatie is ontstaan die dusdanig hecht en persoonlijk was dat deze kan worden gelijkgesteld met een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Uit de overgelegde medische verklaring van 3 november 2019 blijkt dat bij [rechthebbende] dementie in de vorm van Alzheimer is vastgesteld. Pas nadat deze diagnose is gesteld, is de relatie tussen [rechthebbende] en [verzoekster] intensiever geworden. [rechthebbende] wilde zich graag laten helpen en/of verzorgen door [verzoekster] en zij was hiertoe bereid. Toen [verzoekster] eind 2019 bij [rechthebbende] introk (en vanaf 1 april 2020 ook aldaar is ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie) was [rechthebbende] al ernstig ziek en afhankelijk van intensieve zorg.
Eind 2020 is [rechthebbende] wegens hevige agressie en langdurig dwangmatig gedrag (met name in de nacht) middels een crisisopname opgenomen in het verpleeghuis. De periode dat [verzoekster] en [rechthebbende] samen hebben gewoond is daarmee relatief kort geweest terwijl [rechthebbende] in die periode al bekend was met de diagnose Alzheimer. Daarbij komt dat [verzoekster] haar huurwoning in [plaats] tot op de dag van vandaag heeft aangehouden, ondanks dat zij heeft verklaard inmiddels geworteld te zijn in [woonplaats] . Weliswaar woont [verzoekster] sinds eind 2019 in de woning van [rechthebbende] , heeft zij [verzoekster] tot aan zijn crisisopname mede verzorgd en maakt zij gebruik van de bankrekening van [rechthebbende] , maar die omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat daarmede sprake is van levensgezel al bedoeld in artikel 798, tweede lid Rv. Van een duurzame gemeenschappelijke huishouding waarbij ook sprake was van enige economische verwevenheid of financiële afspraken over de huishouding tussen [verzoekster] en [rechthebbende] is immers niet gebleken.
De stelling van [verzoekster] dat [rechthebbende] haar financieel wilde onderhouden en zij als mantelzorger over de pinpas van [rechthebbende] mocht beschikken, is niet aannemelijk geworden. Niet gebleken is dat sprake was van een gemeenschappelijke rekening of van gemeenschappelijke uitgaven, terwijl evenmin is gebleken dat [verzoekster] als gevolmachtigde over de rekening van [rechthebbende] mocht beschikken.
De omstandigheid dat [rechthebbende] zijn testament nadat Van de [verzoekster] hem is gaan verzorgen heeft gewijzigd en haar als erfgenaam heeft benoemd, maakt dit niet anders. Bovendien stellen de kleinzonen zich op het standpunt dat [rechthebbende] ten tijde van het opmaken van het testament niet langer wilsbekwaam was.