ECLI:NL:GHSHE:2022:1147

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.307.420_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot conservatoir beslag in erfkwestie tussen deelgenoten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag door [appellant] op de onverdeelde helft van een woning die toebehoort aan [betrokkene]. De zaak is ontstaan na het overlijden van de vader van [appellant] en [betrokkene], waarbij zij als enige erfgenamen de nalatenschap hebben aanvaard. [Betrokkene] had eerder een verdelingsprocedure aangespannen, resulterend in een verstekvonnis van de rechtbank Limburg op 13 oktober 2021, waarin de woning aan [betrokkene] werd toebedeeld tegen een waarde van € 492.840,-. [Appellant] was het niet eens met deze toebedeling en stelde dat de rechtbank had gedwaald over de waarde van de woning. Hij verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir beslag.

Het hof oordeelde dat het verzoek tot beslag niet summierlijk deugdelijk was, omdat het verzoek feitelijk gericht was op het voorkomen van de executie van het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde verstekvonnis. Het hof benadrukte dat de rechter geen deelgenoot is en dat de vernietigingsgrond van artikel 3:196 BW niet van toepassing is op de verdeling die door de rechter is vastgesteld. Bovendien werd het beroep op ongerechtvaardigde verrijking afgewezen, omdat de vermeende verrijking van [betrokkene] voortvloeide uit het verstekvonnis, waarvoor rechtsmiddelen openstonden. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 7 april 2022
Zaaknummer : 200.307.420/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/302238 / KG RK 22-113
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. N.M.F. Statnik te Sittard.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (producties 1 tot en met 3, waaronder stukken eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 3 maart 2022, heeft [appellant] het hof verzocht de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 23 februari 2022 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitspraak de vordering van [appellant] te begroten op € 435.000,- en [appellant] verlof te verlenen om ten laste van [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) conservatoir beslag te leggen op de aan [betrokkene] toekomende onverdeelde helft van de onroerende zaak, staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] , aan [adres] (hierna: de woning).
1.2.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • de bij V6-formulier ingediende concept (vernietigings)dagvaarding met producties (nrs. 1 tot en met 6), ingekomen ter griffie van dit hof op 21 maart 2022 en
  • de brief van 22 maart 2022 van mr. B. van Meurs waarin het hof wordt bericht dat hij zijn kantoorgenoot mr. Statnik in verband met haar verlof op de zitting zal waarnemen en dat [appellant] niet aanwezig zal zijn.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Bij die gelegenheid is, namens [appellant] – die zoals aangekondigd niet aanwezig was – mr. Van Meurs gehoord.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat – kort en zakelijk weergegeven – om het volgende.
  • Op [datum] 2020 is de vader (hierna: vader of erflater) van [appellant] en zijn zus [betrokkene] overleden. [appellant] en [betrokkene] zijn de enige erfgenamen van hun vader en zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. De woning van de erflater maakt onderdeel uit van die nalatenschap.
  • Bij dagvaarding van 13 augustus 2021 heeft [betrokkene] onder meer gevorderd om tot een verdeling van de woning met hypotheek ex artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek (BW) te komen. Het betrof een door [betrokkene] tegen [appellant] ingestelde verdelingsprocedure.
  • In het verstekvonnis van 13 oktober 2021 (zaaknummer C/03296037) is door de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, voor zover van belang de volgende veroordeling uitgesproken:
“De rechtbank
3.1.
stelt de verdeling aldus vast dat:
1) aan eiseres wordt toebedeeld de woning, staande en gelegen aan [adres] te ( [postcode] ) [plaats] , tegen een waarde van € 492.840,-,
2) gedaagde aan BLG moet voldoen het restant van de hypotheeksom van
€ 41.722,52,
3) eiseres wegens overbedeling aan gedaagde moet voldoen € 246.420,-;
3.2.
beveelt gedaagde medewerking te verlenen aan de onderhandse verkoop en levering van de onder 3.1. genoemde registerzaak aan eiseres, in dier voege dat hij zijn medewerking zal verdelen aan de notariële eigendomsoverdracht;
3.3.
bepaalt dat indien gedaagde weigerachtig blijft aan 3.1 en 3.2 van dit vonnis te voldoen binnen vier weken na betekening van dit vonnis, dit vonnis in de plaats treedt van de instemmende wilsverklaring van gedaagde voor de medewerking aan de toedeling aan eiseres en tot medewerking aan de notariële transportakte, een en ander ex artikel 3:300 lid 2 BW;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,(…)”
  • Op 25 oktober 2021 is het verstekvonnis aan [appellant] in persoon betekend.
  • Op 23 november 2021 is [appellant] tegen dit vonnis in verzet gekomen.
  • Bij vonnis gewezen in verzet van de rechtbank Limburg van 16 februari 2022 is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verzetdagvaarding (één dag) te laat aan [betrokkene] was betekend.
  • Op 23 februari 2022 heeft [appellant] zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek aan hem verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag onder derden ex artikel 700 e.v. jo 725-727 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Blijkens het beslagrekest betrof het beslagobject feitelijk het aandeel van [betrokkene] in de eigendom van de woning.
  • Bij beschikking van 23 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg het verzoek afgewezen. Volgens de voorzieningenrechter wordt in het verzoek feitelijk gevraagd om door middel van beslag de executie van het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde verstekvonnis te voorkomen. Daarmee wordt dit beslag volgens de voorzieningenrechter gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven. Beslag mag immers in beginsel niet leiden tot een executieblokkade van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis, aldus de voorzieningenrechter.
2.2.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in zijn beroepschrift – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Naar de mening van [appellant] is er in het onderhavige geval onverkort sprake van vrees voor verduistering: [betrokkene] heeft immers het standpunt ingenomen dat de woning verkocht moet worden.
Daarnaast is [appellant] van mening dat de vordering tot verzekering waarvan het beslag strekt summierlijk deugdelijk is. Volgens [appellant] ziet het verlof tot het leggen van beslag uitdrukkelijk niet op het verstekvonnis van 16 februari 2022, maar op een nog nader te starten procedure ex artikel 3:196 BW ter vernietiging van de door de rechtbank gemaakte verdeling bij vonnis van 13 oktober 2021. [appellant] is van mening dat de rechtbank over de waarde van de woning heeft gedwaald, omdat [betrokkene] de rechtbank niet volledig zou hebben geïnformeerd én het door [betrokkene] overgelegde taxatierapport van makelaar [makelaar] géén waarheidsgetrouw beeld zou geven van de waarde van de woning. Als de rechtbank van een correcte woningwaarde was uitgegaan, dan zou [appellant] volgens hem, na aflossing van de hypotheek, een vordering op [betrokkene] hebben met een totaal beloop van € 295.777,48 – in plaats van € 204.697,48 –, dus meer dan een kwart meer als bedoeld in artikel 3:196 lid 2 BW. Het te leggen beslag zal volgens hem worden gelegd ter verzekering van zijn vordering. Van het blokkeren van de uitvoering van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis is volgens [appellant] dan ook géén sprake.
2.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellant] hieraan nog – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Mr. Van Meurs heeft aangegeven dat in hoger beroep wordt gegaan tegen het verzetvonnis van 16 februari 2022.
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling, uitgaande van het volgende.
Het verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 700 lid 2 Rv neergelegde maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de voorzieningenrechter beslist na summier onderzoek. Dat onderzoek vereist dat op grond van de stellingen van de verzoeker en hetgeen deze ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, summierlijk moet blijken van de deugdelijkheid van de vordering tot verzekering waarvan het beslag strekt. Het is daarbij aan de verzoeker om feiten en omstandigheden te stellen die summierlijk de deugdelijkheid van de door hem gestelde vordering aantonen. Een en ander brengt niet mee dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het verzoek om beslagverlof een voorlopig oordeel moet geven over de gegrondheid van die vordering, maar wel dat hij na het door artikel 700 lid 2 Rv bepaalde summiere onderzoek de deugdelijkheid daarvan zal moeten kunnen aannemen. In hoger beroep is het hof aan dezelfde maatstaf gebonden.
2.4.1.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van [appellant] om ten laste van [betrokkene] conservatoir beslag te mogen leggen op de aan haar toekomende onverdeelde helft van de woning moet worden afgewezen, omdat de deugdelijkheid van de door [appellant] gestelde vordering niet summierlijk is gebleken (als bedoeld in artikel 700 lid 2 Rv). Het hof licht dit toe.
2.4.2.
Bij verstekvonnis van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank Limburg de woning aan [betrokkene] toebedeeld tegen een waarde van € 492.840,-. Doordat de rechtbank Limburg bij vonnis van 16 februari 2022 heeft verklaard dat het verzet door [appellant] te laat is ingesteld, staat het verstekvonnis van 13 oktober 2021 en daarmee de toebedeling van de woning tegen een waarde van € 492.840,- in beginsel – behoudens hoger beroep tegen het in verzet gewezen vonnis van 16 februari 2022 – vast. [appellant] kan zich niet verenigen met deze verdeling die volgens hem niet is gebaseerd op de daadwerkelijke waarde van de woning. Daarom is [appellant] voornemens om daarnaast een nieuwe bodemprocedure tegen [betrokkene] te starten ex artikel 3:196 BW ter vernietiging van de door de rechtbank gemaakte verdeling bij vonnis van 13 oktober 2021. Het hof kan deze nog op te starten bodemprocedure niet anders zien dan een (verkapt) rechtsmiddel tegen het verstekvonnis van 13 oktober 2021 en/of het vonnis van 16 februari 2022. Het daarmee samenhangend verzoek tot het leggen van conservatoir beslag ziet naar het oordeel van het hof ook op voormelde twee vonnissen. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat in het verzoek van [appellant] feitelijk wordt gevraagd om door middel van beslag de executie van het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde verstekvonnis van 13 oktober 2021 te voorkomen.
2.4.3.
Bovendien is een verdeling krachtens artikel 3:196 lid 1 BW vernietigbaar wanneer een
deelgenootomtrent de waarde van een of meer te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Volgens [appellant] heeft de rechtbank over de waarde van de woning gedwaald. Het hof gaat echter ervan uit dat de vernietigingsgrond van artikel 3:196 BW slechts van toepassing is op de verdeling tussen [betrokkene] - die overigens niet gedwaald heeft - en [appellant] - die evenmin heeft gedwaald - als deelgenoten en niet in het geval dat de rechter de verdeling heeft vastgesteld. De rechter is immers geen deelgenoot. Voor zover de rechter van een onjuiste waardering zou zijn uitgegaan, staan daar rechtsmiddelen – zoals verzet, hoger beroep, cassatie(beroep) of herziening – tegen open. Zie Gerechtshof 's-Gravenhage 6 april 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU1429.
Daarbij merkt het hof nog op dat artikel 3:185 BW de rechter veel vrijheid geeft bij het verdelen van een goed en dat de rechter onder omstandigheden zelfs bevoegd is om van een lagere waarde van het goed uit te gaan dan de waarde die het goed heeft in het economische verkeer.
2.4.4.
Blijkens de overgelegde concept vernietigingsdagvaarding beroept [appellant] zich daarnaast ook op ongerechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 BW. Volgens lid 1 van dit artikel is degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht de schade van die ander te vergoeden tot het bedrag van de verrijking, voor zover dit redelijk is. Daargelaten of aan de andere voorwaarden is voldaan, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de verrijking – voor zover daar al sprake van is – ongerechtvaardigd is. Als al sprake zou zijn van verrijking aan de kant van [betrokkene] ten koste van [appellant] , dan is de (redelijke) oorzaak daarvan namelijk gelegen in het verstekvonnis van 13 oktober 2021. Er is naar het oordeel van het hof aldus sprake van een redelijke grond waartegen (zelfs), als in 2.4.3. overwogen, rechtsmiddelen open hebben gestaan. Alleen al om die reden kan, naar het oordeel van het hof, een beroep op artikel 6:212 BW niet slagen. Een ander oordeel zou impliceren dat in artikel 6:212 BW een (verkapt) rechtsmiddel ligt besloten tegen een vonnis van de rechter en dat is in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
2.5.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep moet worden afgewezen. De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.W. van Rijkom en
R.L.G. Kraaijvanger en is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022.