8.7.[appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de overeengekomen arbeidstijd 38 uur per week bedroeg (hetgeen neerkomt op 1.976 uur per jaar) en dat bij optelling van het daadwerkelijk gewerkte aantal uren het aantal overuren uitkomt op 907,5 uren in 2015. Het hof zal op deze uren de uren in mindering brengen waarvan [geïntimeerde] wel concreet heeft betwist dat die door [appellante] zijn gewerkt. Meer in het bijzonder betreft dat de specificatie in productie 2 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie. Voor 2015 betekent dat dat het hof over week 44 twee uur in mindering brengt, de overuren van woensdag en donderdag in week 48 buiten beschouwing laat (1,5 en 5,5 uren), net zoals de uren van de dinsdag van week 50 (1 uur) en één uur voor de donderdag. In totaal betekent dat voor 2015 dat het hof over de periode van week 44 tot en met week 52 11 uren buiten beschouwing laat, zodat het in aanmerking te nemen aantal overuren voor 2015 uitkomt op 896,5 en voor 2016 op 244. Voor 2016 betekent dit dat het hof buiten beschouwing laat: 6 uren voor de maandag van week 3, 1 uur voor de zaterdag van week 4, 4,5 uren voor de donderdag van week 9, 1,5 uur voor de donderdag van week 10, 1 uur voor de dinsdag van week 15, 6 uren voor week 26 en voor week 28 de overuren van maandag en dinsdag (1 uur). In totaal laat het hof voor 2016 dan 21 uren buiten beschouwing, zodat het in aanmerking te nemen aantal uren voor 2016 neerkomt op 223.
8.8.1.In r.o. 6.18 van het tussenarrest heeft het hof al overwogen dat [appellante] op grond van artikel 5, lid 2 van de arbeidsovereenkomst wel heeft moeten begrijpen en ook heeft aanvaard dat enige mate van overwerk in het bedongen loon was inbegrepen. Het hof begroot dat deel billijkheidshalve op 10% van de overeengekomen arbeidstijd en zal dienovereenkomstig de wegens overwerk gevorderde bedragen met 10% verminderen. Nu de juistheid van de in de akte van eiswijziging van 15 november 2018 opgenomen berekening daarvan door [geïntimeerde] niet is betwist, berekent het hof de toewijsbare vergoeding voor overwerk volgens die berekening als volgt:
2015: 208 x 1,0 x € 12,15 = € 2.527,20;
97,5 x 1,5 x € 12,15 = € 1.776,94;
591 x 1,5 x € 12,75 =
€ 7.535,25; +
€ 11.839,39;
contractueel bedongen deel
€ 1.183,94; -/-
totaal 2015 € 10.655,45;
2016: 208 x 1,0 x € 12,75 = € 2.652,00;
15 x 1,5 x € 12,75 =
€ 286,88; +
€ 2.938,88;
Contractueel bedongen deel
€ 293,89; -/-
Totaal 2016
€ 2.644,99; +
totaal toewijsbaar wegens overuren € 13.300,44 bruto.
8.8.2.Volgens artikel 4.21 van de cao Horeca 2012-2013 bestaat aanspraak op 8% vakantietoeslag over het loon dat een werknemer in het vakantiejaar bij de werkgever verdient, exclusief toeslagen, eventuele gratificaties en beloningen in natura. Uit het bepaalde in de artikelen 3.12 en 3.13 van de cao blijkt niet dat een vergoeding voor overuren valt onder de term “toeslagen” van artikel 4.21 van de cao. Dat betekent dat de vergoeding voor overuren loon is in de zin van dat artikel, zodat daarover ook de vakantietoeslag van 8% verschuldigd is. Per saldo bedraagt de wegens overuren nog verschuldigde som dan € 14.364,48 bruto inclusief vakantietoeslag.
8.9.1.In r.o. 6.8 van het tussenarrest heeft het hof onder meer overwogen dat [appellante] in de toelichting op grief XII aan de orde stelt dat de kantonrechter ten onrechte haar nevenvorderingen niet heeft toegewezen. Zij noemt daar in het bijzonder dat de kantonrechter is voorbijgegaan aan het feit dat het onder loonbeslag achtergehouden bedrag te laat is betaald, dat buitengerechtelijke incassokosten niet zijn vergoed en de wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten, het te laat betaalde bedrag en de wettelijke verhoging evenmin. In haar pleitnota wijst [geïntimeerde] erop dat deze onderdelen niet meer ter discussie staan, omdat zij niet zijn vermeld in het petitum onder de akte van eiswijziging, vermeerdering van eis, toevoeging van grondslag van eis van [appellante] van 15 november 2018. Hoewel haar een concept van de pleitnota was toegezonden en zij daar op heeft kunnen reageren in haar pleitnota, heeft [appellante] op dit punt in haar pleitnota niets opgemerkt.
8.9.2.Het hof stelt met [geïntimeerde] vast dat [appellante] in eerste aanleg bij akte haar eis heeft aangepast. Zij heeft, zo volgt uit de aanhef, daarmee niet enkel de bedoeling gehad om haar eis te vermeerderen, maar ook om die te wijzigen en de grondslag daarvoor aan te vullen. Hoewel strikt genomen juist is wat het hof in r.o. 6.8 van het tussenarrest heeft overwogen ten aanzien van het petitum onder de inleidende dagvaarding, heeft [geïntimeerde] gelijk wanneer zij aanvoert dat dat petitum na de eiswijziging bij akte van 15 november 2018 niet langer bepalend is voor hetgeen [appellante] in deze procedure vordert. Dat verklaart ook waarom de kantonrechter niet is ingegaan op de onderdelen 2 en 3 van het petitum onder de inleidende dagvaarding. Na wijziging van eis maken die geen onderdeel meer uit van het petitum, zoals dat is geformuleerd in de akte van 15 november 2018 en aangehaald in r.o. 6.2.1 van het tussenarrest. Bij die aanhaling is overigens verzuimd te vermelden dat [appellante] onder I. ook de betaling vordert van 8% vakantietoeslag, de wettelijke verhoging over het achterstallige bedrag inclusief vakantietoeslag en de wettelijke rente vanaf 25 december 2016. Dit betekent dat de wettelijke verhoging en wettelijke rente over het wegens loonbeslag te laat betaalde bedrag na wijziging van eis geen onderdeel meer uitmaken van het gevorderde. Voor zover [appellante] met grief XII beoogt daar een vergoeding voor te krijgen, kan de grief niet slagen.
8.9.3.Voor het overige slaagt grief XII wel. Hiervoor is vastgesteld dat [geïntimeerde] nog een vergoeding voor gemaakte overuren verschuldigd is. In beginsel had die vergoeding in elk geval bij de eindafrekening voldaan moeten zijn. De laatste arbeidsovereenkomst van [appellante] liep af op 2 november 2016. Nu de overuren niet bij de eindafrekening zijn betrokken, heeft de betaling daarvan niet tijdig plaatsgevonden, is [geïntimeerde] in verzuim geraakt en is zij de wettelijke rente verschuldigd geworden. De ingangsdatum daarvan, 25 december 2016, is niet betwist.
8.9.4.[geïntimeerde] heeft de verschuldigdheid van de verhoging ex artikel 7:625 BW betwist door erop te wijzen dat deze slechts verschuldigd is wanneer het niet tijdig voldoen aan de werkgever kan worden toegerekend. Volgens [geïntimeerde] is dat met betrekking tot het gevorderde niet het geval, omdat zij niet op de hoogte is geweest van de vordering en [appellante] pas op 8 februari 2018 bij brief bezwaar heeft gemaakt tegen de eindafrekening. Verder verzoekt zij om matiging van de wettelijke verhoging op grond van de omstandigheid dat [appellante] zelf schuld zou hebben gehad aan de omstandigheid dat de overuren niet tijdig zijn betaald.
8.9.5.Het hof volgt [geïntimeerde] niet in haar stellingname dat de te late betaling niet aan haar kan worden toegerekend. Dat verweer zou wellicht kunnen slagen voor de periode tot aan de sommatie van 8 februari 2018, maar daar heeft [geïntimeerde] niet op gereageerd met een betaling van de vergoeding voor overuren. Die vergoeding is nog steeds niet betaald, hoewel het hof vaststelt dat [appellante] wel aanspraak heeft op een dergelijke vergoeding. Dat deze nog altijd niet is betaald, kan dus wel aan [geïntimeerde] worden toegerekend. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
8.9.6.Anders ligt dat naar het oordeel van het hof voor wat betreft het verzoek om de wettelijke verhoging te matigen. Het hof volgt [geïntimeerde] is haar verweer dat de vordering mede kon ontstaan door nalaten van [appellante]. Want hoewel het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] nimmer bij [appellante] heeft aangedrongen op gebruikmaking van haar urenregistratiesysteem, stelt het hof evenzeer vast dat [appellante] ook niet zelf haar gewerkte uren in dit systeem van [geïntimeerde] heeft verantwoord. Als gevolg daarvan kon de discussie over (de mate van) het overwerk ontstaan. In die omstandigheid vindt het hof aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot nihil.