ECLI:NL:GHSHE:2022:300

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.273.962_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na vervalsing van overeenkomsten door werknemer met betrekking tot betaling aan Arava Export Growers Ltd

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een schadestaatprocedure die voortvloeit uit een eerdere bodemprocedure. De appellante, een vennootschap die zich bezighoudt met de import en export van groenten en fruit, heeft een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, een voormalig werknemer, die beschuldigd wordt van het vervalsen van overeenkomsten met Arava Export Growers Ltd. De kern van de zaak draait om de vraag of de appellante schade heeft geleden door de vervalsingen en of zij recht heeft op schadevergoeding.

De feiten zijn als volgt: de geïntimeerde was in dienst van de appellante en heeft twee overeenkomsten opgemaakt tussen de appellante en Arava, waarin aanbetalingen van € 200.000,-- werden gedaan. Later bleek dat de geïntimeerde de handtekeningen van de CEO van Arava had vervalst. De appellante heeft in een eerdere bodemprocedure een schadevergoeding van € 400.000,-- geëist, maar het hof oordeelde dat niet vaststaat dat dit bedrag onverschuldigd is betaald. In de schadestaatprocedure vordert de appellante nu € 322.301,27, maar het hof concludeert dat de appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij onverschuldigd heeft betaald.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van de appellante had afgewezen. De appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerde. Het hof oordeelt dat de appellante niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden als gevolg van de vervalsingen, en dat zij niet heeft voldaan aan haar schadebeperkingsplicht. De uitspraak is gedaan op 8 februari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.273.962/01
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. D.G. Veldhuizen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.C. Buijsman-Kip te Haarlem,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 februari 2020 ingeleide hoger beroep van hetvonnis van 11 december 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7725934 CV EXPL 19-1858)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tussenarrest van 14 april 2020, waarbij een comparitie van aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie na aanbrengen van 29 juni 2020, op welke zitting geen schikking is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met als producties het procesdossier van de bodemprocedure (in eerste aanleg en hoger beroep) en het procesdossier van deze schadestaatprocedure in eerste aanleg alsmede producties C11 t/m C16);
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] ;
  • de mondelinge behandeling van 18 november 2021, bij welke gelegenheid mrs. Veldhuizen en Buijsman-Kip aan de hand van overgelegde notities het woord hebben gevoerd;
  • de bij brief van 16 november 2021 door mr. Veldhuizen toegezonden productie C19, die bij voormelde mondelinge behandeling bij akte in het geding is.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Deze zaak betreft een schadestaatprocedure. Het gaat kort gezegd om het volgende.
3.2.
[appellante] houdt zich bezig met de import en export van groenten en fruit. Van 20 augustus 2014 tot 10 februari 2016 is [geïntimeerde] als commercieel medewerker in dienst geweest van [appellante] .
[geïntimeerde] heeft twee overeenkomsten opgemaakt (van 5 en 19 augustus 2015) tussen [appellante] , vertegenwoordigd door [geïntimeerde] , en Arava Export Growers Ltd (hierna: Arava), die inhouden dat [appellante] twee aanbetalingen van elk € 200.000,-- doet als voorschot op de betaling van nog door Arava aan [appellante] te leveren producten in het seizoen 2015/2016.
[appellante] heeft naar aanleiding van die door [geïntimeerde] opgemaakte overeenkomsten op 12 augustus en 4 september 2015 telkens een bedrag van € 200.000,-- aan Arava betaald.
Op 5 februari 2017 heeft [appellante] ontdekt dat Arava zich op het standpunt stelt dat Arava de overeenkomsten van 5 en 19 augustus 2015 niet kent.
[geïntimeerde] heeft vervolgens erkend dat hij de handtekeningen van de CEO van Arava onder de overeenkomsten heeft vervalst, evenals de stempel van Arava onder de overeenkomst van 19 augustus 2015 en de begeleidende mails van de CEO en CFO van Arava.
3.3.
Partijen hebben een bodemprocedure (hierna de bodemprocedure) gevoerd waarbij [appellante] veroordeling vorderde van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding ad € 400.000,-- aan [appellante] .
3.4.
Het hof heeft in het op 5 juni 2018 in die bodemprocedure gewezen arrest overwogen dat [geïntimeerde] met het vervalsen van de overeenkomsten van 5 en 19 augustus 2015 [appellante] heeft bewogen tot betaling van een bedrag ad € 400.000,-- aan Arava en dat [geïntimeerde] in beginsel de dientengevolge geleden schade van [appellante] dient te vergoeden.
Het hof heeft de vordering van [appellante] tot betaling van € 400.000,-- door [geïntimeerde] aan [appellante] afgewezen, maar [geïntimeerde] wel veroordeeld tot vergoeding van schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van het door [geïntimeerde] vervalsen van de overeenkomsten van 5 en 19 augustus 2015, op te maken bij staat. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“6.7.6. Naar het oordeel van het hof staat niet vast in hoeverre het bedrag ad € 400.000,-- onverschuldigd door [appellante] aan Arava is betaald en dat [appellante] tot dat bedrag schade heeft geleden.
Partijen twisten allereerst over de inhoud van de afspraken tussen [appellante] en Arava.
[appellante] verwijst naar de berekening in haar eigen administratie ter adstructie van haar stelling dat Arava geen vorderingen meer op haar had over leveranties over 2014-2015.
[geïntimeerde] verwijst naar de administratie van Arava ter adstructie van zijn stelling dat geen sprake was van onverschuldigde betaling.
In de berekening van [appellante] is sprake van nog niet verwerkte initiële credit requests aan Arava van € 171.497,27 en openstaande credit requests van [geïntimeerde] aan Arava van € 128.472,--. Er blijkt onvoldoende dat tussen [appellante] en Arava overeenstemming bestond over de vermindering van de factuurbedragen met deze credit requests.
Tevens is voor het hof onvoldoende inzichtelijk ten aanzien van welke partijen credit requests zijn verwerkt in het overzicht van facturen van Arava d.d. 8 juli 2015. Kortom, het hof is met de kantonrechter van oordeel dat niet zonder meer kan worden afgegaan op de interne administratie van [appellante] bij beantwoording van de vraag of [appellante] € 400.000,-- onverschuldigd heeft betaald aan Arava .
Ook het betoog van [appellante] dat met Arava is overeengekomen dat € 150.000,-- zou worden betaald ter finale kwijting over het seizoen 2014-2015 is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Tijdens het pleidooi heeft [appellante] meegedeeld dat ook Arava kennelijk het bestaan van die overeenkomst betwist.
Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat [appellante] niet inzichtelijk heeft gemaakt welke stappen zij jegens Arava heeft ondernomen en wat de reactie van Arava is geweest, nadat [appellante] er achter kwam dat het bedrag van € 400.000,-- in haar ogen onverschuldigd was betaald. Ook om deze reden is niet komen vast te staan dat [appellante] tot het bedrag van € 400.000,-- schade heeft geleden. Ook gelet op haar schadebeperkingsplicht ex art. 6:101 BW had het op de weg van [appellante] gelegen om (in elk geval) inzage te geven in haar (buitengerechtelijke) pogingen om het in haar ogen onverschuldigd betaalde bedrag terug te krijgen en het resultaat daarvan.
6.7.7.
Een en ander neemt niet weg dat [appellante] de mogelijkheid dat zij schade heeft geleden voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof is echter niet in staat om die schade thans te begroten (zie de vorige overweging) en ziet derhalve aanleiding om op de voet van art. 612 Rv [geïntimeerde] te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat. In de schadestaatprocedure kan ook het verweer van [geïntimeerde] aan de orde komen dat, voor zover [appellante] onverschuldigd heeft betaald, zij dat bedrag heeft verrekend althans had kunnen verrekenen met nadien door Arava verzonden facturen.”
3.5.
In deze op de bodemprocedure gevolgde schadestaatprocedure vordert [appellante] [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 322.301,27, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2016, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [appellante] voert daartoe het volgende aan; zij heeft naar aanleiding van de valse facturen van [geïntimeerde] € 400.000,-- overgemaakt, waarvan een bedrag ad € 322.301,27 onverschuldigd is betaald (zie schadestaat prod. 1 bij inleidend gedingstuk [appellante] ). Daarbij heeft [appellante] op het betaalde bedrag van € 400.000,-- in mindering gebracht een verrekende vordering van Arava Holland op [appellante] ad € 61.810,40 en een bedrag ad € 15.888,33 waarvoor [appellante] in het seizoen 2015-2016 producten heeft ontvangen van Arava.
3.6.
[geïntimeerde] stelt zich -kort gezegd- op het standpunt dat hij zich verantwoordelijk voelde voor betaling van de vordering van Arava omdat hij Arava als klant had binnengehaald. Hij erkent de overeenkomsten vervalst te hebben, maar betwist dat [appellante] enig bedrag onverschuldigd heeft betaald.
3.7.
Bij de bestreden beslissing van 11 december 2019 in deze schadestaatprocedure heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] .
3.8.
De kantonrechter heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
a.
“ 2.4. (…) Als en voor zover [appellante] met de betaling terecht openstaande facturen van Arava heeft voldaan, is van schade geen sprake. Het komt er dus op neer dat [appellante] moet aantonen dat zij onverschuldigd aan Arava heeft betaald”.
b.
“2.5. De kantonrechter neemt tot uitgangspunt het overzicht van Arava van 8 juli 2015. (…) Op het overzicht heeft Arava opgesomd welke facturen van dat seizoen (2014-2015, hof) nog niet (volledig) door [appellante] waren voldaan. Haar conclusie is dat [appellante] nog € 472.301,27 moet voldoen (dit is exclusief hetgeen [appellante] nog verschuldigd is aan Arava Holland; niet in geschil is dat dat nog € 61.810,40 is).2.6. (…)Kennelijk was er op dat moment tussen haar(Arava, hof)
en [appellante] geen overeenstemming over vermindering van factuurbedragen. Al hetgeen [appellante] in de hoofdprocedure en nu in de schadestaatprocedure stelt over afspraken tussen beide bedrijven over welk bedrag uiteindelijk per levering moest worden betaald, rekening houdend met producten die niet goed waren, de zogenaamde credit requests, mist bevestiging van de zijde van Arava. [appellante] legt per partij geleverde producten invoices over met daarop door [geïntimeerde] geschreven lagere bedragen dan op de invoice vermeld. Daaruit blijkt slechts, zoals ook door [geïntimeerde] gesteld, dat hij voor de onderhandelingen met Arava over de uiteindelijke prijs een richtbedrag noteerde, maar niet dat over dat bedrag met Arava ook overeenstemming was bereikt. De onderhandelingen moesten nog plaatsvinden. [appellante] verwijst verder naar e-mailverkeer tussen [geïntimeerde] en Arava (productie C5), maar uit deze productie blijkt alleen dat per e-mail is gecorrespondeerd, niet wat de inhoud was van die correspondentie en ook niet wat door partijen was afgesproken. [appellante] baseert haar stelling dat zij niet de volledige facturen die op het overzicht van 8 juli 2015 staan verschuldigd was, slechts op haar eigen administratie, terwijl daarvoor toch ook de instemming van Arava is vereist. Dit blijkt negens uit.Daarbij komt dat [appellante] in feite met haar stelling dat zij en Arava het seizoen 2014-2015 hebben afgemaakt op het bedrag van € 150.000,-- ook erkent dat tussen hen geen overeenstemming was over de credit requests en nog verschuldigde bedragen. Die stelling komt erop neer dat zij aan dat geschil nu juist een einde hebben gemaakt met de afspraak dat [appellante] nog € 150.000,-- zou betalen.Uit het voorgaande volgt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat het overzicht van 8 juli 2015 van Arava niet klopt, zodat ervan moet worden uitgegaan dat Arava op dat moment nog € 472.301,27 (+ € 61.810, 40) van [appellante] te vorderen had.2.7. Aan de orde is dan of [appellante] haar, ook al in de bodemprocedure ingenomen stelling, dat zij met Arava op 9 juli 2015 is overeengekomen dat met de betaling van € 150.000,-- het gehele seizoen 2014-2015 is afgedaan, nu wel voldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter merkt op dat [appellante] nergens met zoveel woorden stelt dat zij met Arava is overeengekomen dat haar betaling van € 150.000,-- voor de nog openstaande facturen finale kwijting werd verleend. Verder heeft het hof in r.o. 6.7.6(in de aan deze schadestaat voorafgegane bodemprocedure, hof)
overwogen dat [appellante] tijdens het pleidooi voor het hof heeft meegedeeld dat ook Arava het bestaan van een dergelijke overeenkomst betwist. Arava heeft daar ook niet naar gehandeld. Uit de e-mail van 7 oktober 2015 met het betalingsoverzicht van de CFO van Arava, [persoon A] , blijkt dat Arava de betaalde € 400.000,-- op de openstaande facturen over 2014-2015 heeft afgeboekt, alsmede Arava Holland heeft voldaan en € 15.888,33 als aanbetaling op het seizoen 2015-2016 heeft aangemerkt. [persoon A] schrijft in die e-mail: “Attached please find the details for the previous season. The balance in Global’s favour is 15.888,33 Euro. I would like to point out that the above-mentioned balance does not include interest on late payments which according to Arava’s terms and conditions we are entitled to charge”. Het enkele feit dat deze mail naar [geïntimeerde] is gestuurd, maakt niet dat de inhoud niet klopt.
2.8.
Voor zover [appellante] stelt dat Arava die betaling niet mocht afboeken op facturen van 2014-2015, omdat dat seizoen met de betaling van € 150.000,-- tegen finale kwijting was afgedaan, blijkt uit niets dat zij dit standpunt jegens Arava heeft ingenomen. Integendeel, zij heeft ook nadat zij – volgens haar stelling in februari 2016 – had ontdekt dat Arava de betaling van € 400.000,-- in strijd met de afspraak in juli 2015 had afgeboekt op het seizoen 2014-2015, nog facturen over 2015-2016 betaald. In haar optiek zou zij de betaling over 2014-2015(de kantonrechter doelt op de betaling ad € 400.000,--, hof)
onverschuldigd hebben gedaan, zodat de vraag rijst waarom zij haar aldus op Arava ontstane vordering niet met nog openstaande facturen over 2015-2016 heeft verrekend. Hiertoe had zij, zo blijkt uit de door haar overgelegde administratie, wel de gelegenheid. Haar stelling dat zij dat niet kon, omdat Arava haar aansprakelijk dreigde te stellen voor het frauduleuze handelen van [geïntimeerde] onderbouwt ze niet. (…)2.9. Daarbij komt dat [appellante] ook in een later stadium niet heeft gepoogd hetgeen zij onverschuldigd zou hebben betaald, van Arava terug te vorderen. Uit niets blijkt dat zij Arava zelfs maar heeft aangeschreven (…).
2.10.
De slotsom is dan ook dat [appellante] haar vermeende schade onvoldoende heeft onderbouwd. (…)”
3.9.
In hoger beroep komt [appellante] onder aanvoering van 4 grieven op tegen de afwijzing van haar vordering. [geïntimeerde] voert verweer.
3.10.
[appellante] grieft niet tegen de hiervoor onder 3.8.a. weergegeven overweging van de kantonrechter en ook het hof neemt derhalve tot uitgangspunt dat [appellante] dient aan te tonen dat zij het als schadevergoeding gevorderde bedrag van € 322.302,27 onverschuldigd heeft betaald aan Arava.
3.11.
Met de grieven 1 en 2 komt [appellante] onder meer op tegen de overweging van de kantonrechter dat deze het overzicht van Arava van 8 juli 2015 tot uitgangspunt neemt en uitgaat van de juistheid van de administratie van Arava.
Deze grieven slagen niet. [appellante] heeft niet betwist dat de door Arava verzonden facturen te hebben ontvangen en dat die facturen betrekking hebben op door Arava aan [appellante] geleverde producten. Voor zover facturen van Arava zijn overgelegd, dragen zij de naam “Export Invoice” en niet de door [appellante] gehanteerde term “Pro forma Invoice”. Voorts staat vast dat de credit requests van [appellante] waarmee Arava akkoord is gegaan, zijn verwerkt in het overzicht van Arava van 8 juli 2015. Dat over andere credit requests overeenstemming is bereikt, is niet gebleken. Het hof verwijst naar hetgeen de kantonrechter daarover heeft overwogen zoals hiervoor onder 3.8.b is weergegeven en neemt die overweging over. [appellante] heeft -naar het hof begrijpt- nog aangevoerd dat op het overzicht van Arava geen rekening is gehouden met zogenaamde Malou-suggestions, te weten gedeeltelijk positieve reacties van (Malou) Even op credit requests van [appellante] en dat die in elk geval nog in mindering zouden moeten worden gebracht op het openstaand saldo. [appellante] heeft echter niet duidelijk gemaakt met betrekking tot welke facturen en tot welk bedrag Malou-suggestions niet zouden zijn verwerkt in het betreffende overzicht van 8 juli 2015. Ook ter zitting in hoger beroep verwijst zij naar correspondentie zonder enige precisering. Bovendien vermeldt het overzicht van Arava een creditfactuur van € 25.000,-- (de laatste post in het overzicht). Dat betekent dat er ook credit requests zijn geaccepteerd die in het overzicht niet terug te voeren zijn op een individuele factuur. Dat bedrag lijkt een gevolg te zijn van onderhandelingen over credit requests waarbij ook Malou suggestions zijn betrokken. [persoon B] van [appellante] kon desgevraagd ter zitting geen opheldering verschaffen op welke facturen deze creditfactuur betrekking had.
De stelling dat er nog rekening moet worden gehouden met Malou suggestions acht het hof derhalve niet onderbouwd en doet niet af aan de vaststelling dat niet is gebleken dat over meer credit requests overeenstemming is bereikt dan de vermelde crediteringen op het betreffende overzicht van Arava.
[appellante] stelt nog dat de facturen van Arava slechts richtbedragen waren en dat [appellante] en Arava zijn overeengekomen dat de facturen bij lagere verkoopopbrengsten door [appellante] werden gecorrigeerd met als uitgangspunt de daadwerkelijk door [appellante] gerealiseerde lagere verkoopprijzen, waarbij rekening werd gehouden met een commissiepercentage van 8% voor [appellante] . Die stelling wordt evenmin onderbouwd. Ten eerste blijkt uit niets dat deze, overigens door [geïntimeerde] betwiste, afspraak met Arava is gemaakt. Zo vermeldt [appellante] niet wanneer en door wie deze afspraak is gemaakt. Ten tweede ontbreekt elke feitelijke onderbouwing van de (hoogte van de) credit requests. Ook in de schadestaatprocedure worden geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van gerechtvaardigde verminderingen op de koopprijs (bijvoorbeeld afschriften van facturen met de gerealiseerde verkoopprijzen door [appellante] van de geleverde producten van Arava en berekeningen van de aangepaste prijs op basis van gerealiseerde verkoopopbrengsten met 8% commissievergoeding).
Het had op zijn minst op de weg van [appellante] gelegen om de hoogte van die niet door Arava geaccepteerde credit requests per factuur nader toe te lichten. De hoogte van de openstaande credit requests is niet onderbouwd.
Anders dan [appellante] betoogt stond derhalve op 9 juli 2015 niet vast dat over een groot gedeelte van het volgens Arava openstaande bedrag overeenstemming was bereikt over toe te passen correcties. Het is dan begrijpelijk dat het overzicht van Arava tot uitgangspunt wordt genomen.
Ook de verwijzing naar de gebruikelijke wijze van werken tussen [appellante] en Arava, die er, aldus [appellante] , kort gezegd op neer komt dat [appellante] vaak (intern) een lager bedrag dan het factuurbedrag noteerde als verschuldigd, waarna over het definitieve bedrag tussen partijen werd onderhandeld, leidt in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot een ander oordeel.
3.12.
Grief 2 richt zich ook tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellante] nergens stelt dat haar na de betaling van € 150.000,-- voor de openstaande facturen in 2014-2015 kwijting werd verleend. Het hof oordeelt als volgt.
Relevant is of [appellante] met Arava is overeengekomen dat [appellante] met de betaling van € 150.000,-- finaal gekweten was voor de openstaande facturen over 2014-2015. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat van een dergelijke overeenkomst met Arava niet is gebleken. Voor zover [appellante] stelt dat een dergelijke overeenkomst op 9 juli 2015 is gesloten, geldt het volgende. Bij die bespreking waren [geïntimeerde] , [persoon C] en [persoon B] aanwezig. [geïntimeerde] en [persoon C] betwisten dat een dergelijke overeenkomst is gesloten. [geïntimeerde] stelt dat over andere partijen (paprika’s) overeenstemming is bereikt. Ook [persoon B] (die bij delen van dit gesprek aanwezig is geweest) is geen getuige geweest van een dergelijke afspraak, zo blijkt uit diens als productie 11 bij memorie van grieven in de bodemprocedure overgelegde verklaring. Een specifiek hierop betrekking hebbend bewijsaanbod is niet gedaan door [appellante] . Dat een dergelijke overeenkomst is gesloten, staat derhalve niet vast.
Er is evenmin sprake van enige aan Arava toe te rekenen gedraging, verklaring, toedoen of nalaten op grond waarvan [appellante] redelijkerwijs mocht aannemen dat een dergelijke overeenkomst was gesloten. Alleen [geïntimeerde] heeft [appellante] bericht over een overeenkomst. Ook de overeenkomsten van 5 en 19 augustus 2015 zijn door [geïntimeerde] vervalst en daarbij is evenmin gebleken van enige medewerking, medeweten of instemming aan de zijde van Arava. Dat [appellante] door [geïntimeerde] zelf op het verkeerde been is gezet, is uiteraard onrechtmatig, maar leidt op zichzelf niet tot gebondenheid van Arava jegens [appellante] .
voert nog aan dat door Arava niet is gereageerd of geprotesteerd tegen de betaling van € 150.000,-- onder vermelding van “final account sales 2014-2015” en van 2 keer € 200.000,-- onder vermelding van “advance payment”. Die stelling mist feitelijke grondslag. Allereerst stelt de raadsman van [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep dat [geïntimeerde] ook na de betaling van € 150.000,-- door Arava werd bestookt met verzoeken om de openstaande vordering te betalen. Maar daarnaast staat vast dat Arava na deze betalingen niet enkel stil heeft gezeten, maar ook schriftelijk heeft gereageerd bij mailbericht van 7 oktober 2015 van [persoon A] aan [geïntimeerde] , waarbij een betalingsoverzicht is verzonden waaruit blijkt dat de betreffende betalingen zijn afgeboekt op de volgens Arava openstaande facturen over 2014-2015. [geïntimeerde] was op dat moment ook de contactpersoon van Arava bij [appellante] .
3.13.
De tussenconclusie na de beoordeling van de grieven 1 en 2 luidt dat ook het hof er net als de kantonrechter vanuit gaat dat niet is gebleken dat sprake is van een onverschuldigde betaling van € 322.301,27.
3.14.
Met grief 3 komt [appellante] op tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellante] niet heeft onderbouwd waarom zij het onverschuldigd betaalde bedrag niet heeft verrekend met verschuldigde facturen over 2015-2016.
Deze grief is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet meer van belang voor de beslissing.
3.15.
Ook grief 4 die zich richt tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellante] niet heeft gepoogd om de onverschuldigde betaling van Arava terug te krijgen en aldus niet voldaan zou hebben aan haar schadebeperkingsplicht, is niet meer van belang voor de beslissing.
3.16.
Door [appellante] is geen gespecificeerd bewijs aangeboden van een stelling die, indien bewezen, zou kunnen leiden tot een andere beslissing.
3.17.
De slotconclusie luidt als volgt. Nu niet is gebleken dat de door [appellante] verrichte betalingen als gevolg van de vervalste overeenkomsten van [geïntimeerde] onverschuldigd zijn verricht, zal de vordering tot schadevergoeding in verband met die verrichte betalingen worden afgewezen.
3.18.
Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] , gebaseerd op 3 punten tarief VI liquidatietarief.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 11 december 2019;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op € 1.727,-- aan griffierecht en € 12.192,-- aan kosten advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na de uitspraak tot de dag van voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, J.M.H. Schoenmakers en A.C. van Campen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 februari 2022.
griffier rolraadsheer