ECLI:NL:GHSHE:2022:3087

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
200.285.643_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid vervoerder voor ladingschade en verjaring vordering onder CMR

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [X] Transport voor ladingschade die is ontstaan tijdens het vervoer van tomaten en paprika's van Turkije naar Nederland. [de B.V.] heeft [X] Transport aangeklaagd omdat een deel van de lading beschadigd was aangekomen. De kern van het geschil betreft de vraag of [X] Transport aansprakelijk is voor deze schade en of de vordering van [de B.V.] is verjaard. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof de feiten en de procedure in eerste aanleg heeft beoordeeld. Het hof concludeert dat de schade aan de lading is ontstaan tussen het moment van inontvangstneming en aflevering, waardoor [X] Transport in beginsel aansprakelijk is op grond van artikel 17 lid 1 van de CMR. Het hof heeft ook de verjaringstermijn van de vordering beoordeeld en vastgesteld dat deze was geschorst door schriftelijke vorderingen van [de B.V.]. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat [X] Transport niet heeft aangetoond dat de schade het gevolg was van gebrekkige verpakking of laadfouten. Het hof heeft de vordering van [de B.V.] tot schadevergoeding toegewezen en de vordering van [X] Transport afgewezen, met veroordeling van [de B.V.] tot betaling van een bedrag aan [X] Transport, na verrekening van de schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.285.643/01
arrest van 6 september 2022
in de zaak van
[X] Transport,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.J.F. van den Berg te Amsterdam,
tegen
[de B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de B.V.] ,
advocaat: mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 oktober 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 juli 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [de B.V.] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, en bij vonnis van de kantonrechter van 16 september 2020 op de voet van artikel 32 Rv hersteld.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 756019\ CV EXPL 19-1104)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, met één productie;
  • de memorie van antwoord, met één productie;
  • de door [appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in het geding gebrachte productie;
  • de mondelinge behandeling, waarbij de advocaat van [appellante] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van de zaak
3.1.
[appellante] heeft in opdracht van [de B.V.] per vrachtwagen met trailer tomaten en paprika’s vervoerd van Turkije naar Nederland. Bij aankomst in Nederland bleek dat een deel van de tomaten en paprika’s was beschadigd. Volgens [de B.V.] is [appellante] voor deze schade aansprakelijk. [de B.V.] weigert de facturen van [appellante] voor het vervoer te betalen omdat zij deze wil verrekenen met haar vordering op [appellante] in verband met de schade aan de tomaten en paprika’s.
De feiten
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
i. [appellante] is een in Turkije gevestigde transportfirma die onder meer transporten tussen Turkije en West-Europa verzorgt.
[de B.V.] drijft een groothandel in groenten en fruit in [vestigingsplaats] .
Op 19 januari 2018 heeft [de B.V.] van een Turkse leverancier 21.600 kg tomaten (32 pallets met 3.840 dozen) gekocht voor een prijs van € 15.350,- (hierna: Lading I). [appellante] heeft Lading I in opdracht van [de B.V.] van Turkije naar Nederland vervoerd onder aanduiding [nummer lading I] . Lading I is op 25 januari 2018 op het adres van [de B.V.] afgeleverd.
Op 9 en 17 februari 2018 heeft [de B.V.] van twee verschillende Turkse leveranciers 4.704 kg vleestomaten (8 pallets met 672 dozen) en 7.200 kg trostomaten (12 pallets met 1.440 dozen) gekocht voor € 9.412,80, en 5.250 paprika’s voor € 6.210,- (Lading II). [appellante] heeft Lading II in opdracht van [de B.V.] van Turkije naar Nederland vervoerd onder aanduiding [nummer lading II] . Lading II is op 26 februari 2018 op het adres van [de B.V.] afgeleverd.
Voor het vervoer van Lading I en II heeft [appellante] aan [de B.V.] een bedrag van in totaal € 21.200,- gefactureerd.
Direct na aflevering van Lading I en II heeft [de B.V.] aan [appellante] gemeld dat de tomaten en paprika’s beschadigd waren.
Op 25 januari 2018 heeft [het expertisebureau 1] op verzoek van de verzekeraar van [appellante] de schade aan Lading I onderzocht en hierover op 6 februari 2018 een rapport opgesteld (Schaderapport I).
Op 26 januari 2018 heeft [de B.V.] aan [appellante] een e-mailbericht gestuurd met als onderwerp “
Rechnung Schaden LKW [nummer lading I]”, waarin staat

Gutentag Frau [naam]
Anbei die Rechnung mit Beilagen in Sache der Schaden von Genannter LKW.
Den Schaden Experten habe ich die Rechnung in Kopie auch zugeschickt
Op de bijgevoegde factuur d.d. 26 januari 2018 staat dat de schade € 11.548,75 bedraagt.
Op 26 februari 2018 heeft [het expertisebureau 2] op verzoek van de verzekeraar van [appellante] de schade aan Lading II onderzocht. Zij heeft hierover op 13 april 2018 een rapport opgesteld (Schaderapport II).
Op 28 februari 2017 heeft [de B.V.] aan [appellante] een e-mailbericht gestuurd met als onderwerp “
Damage Invoice”, waarin staat

Goodafternoon,
Enclosed the damageinvoice of the truck [nummer] .
Op de bijgevoegde factuur d.d. 1 maart 2018 staat dat de schade € 12.637,52 bedraagt.
[de B.V.] heeft tomaten en paprika’s verkocht. De opbrengst hiervan is verwerkt in de schadebedragen op de hiervoor onder nrs. viii en x genoemde facturen.
Op 13 maart 2018 heeft [appellante] aan [de B.V.] een e-mailbericht gestuurd waarin staat

Guten Tag,
Könnten Sie mir info geben wann für uns eine Zahlung durchgeführt wird, vielen Dank im Voraus
[de B.V.] heeft hierop dezelfde dag per e-mail geantwoord:

Gutentag,
Durch die Schaden von [nummer lading I] und [nummer lading II] haben wir noch immer ein Guthaben von Ihnen.
Wenn diese Schaden ausbezahlt werden werden wir Ihnen unverzüglich Ihre Rechnungen begleichen.
Op 11 mei 2018 heeft [appellante] [de B.V.] een e-mailbericht gestuurd met als onderwerp “
Schaden – [nummer] – [nummer 1]” waarin [appellante] verwijst naar Schaderapport II en schrijft

(…) Laut Protokoll vom Sachverständiger handelt es sich hierbei um Verpackungsschaden sowie fehlerhaftes Verladen, es handelt zich nicht um ein Transportschaden
Daher bitten wir um Zahlung der Transportrechnungen
De procedure in eerste aanleg
3.3.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellante] in conventie kort gezegd gevorderd betaling van haar facturen ter zake het vervoer van in totaal € 21.200,-, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten van € 985,- en met de wettelijke rente, en veroordeling van [de B.V.] in de proceskosten.
3.3.2.
[de B.V.] heeft in reconventie kort gezegd primair gevorderd een verklaring voor recht dat zij haar schuld aan [appellante] heeft verrekend met haar vordering op [appellante] van (€ 11.548,75 + € 12.637,52) € 24.158,27 ter zake ladingschade en veroordeling van [appellante] tot betaling van het na verrekening resterende bedrag van € 2.985,27. Subsidiair, voor het geval haar beroep op verrekening niet slaagt, heeft [de B.V.] gevorderd veroordeling van [appellante] tot betaling van het volledige schadebedrag van € 24.158,27. [de B.V.] heeft ten slotte veroordeling van [appellante] in de proceskosten gevorderd.
3.3.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter in conventie de vordering van [appellante] afgewezen. De kantonrechter heeft in reconventie voor recht verklaard dat de vordering van [de B.V.] op [appellante] uit hoofde van geleden ladingschade, vóór verrekening daarvan, € 24.158,27 heeft bedragen en dat deze vordering op 13 maart 2018 rechtsgeldig is verrekend met hetgeen [de B.V.] aan [appellante] verschuldigd was uit hoofde van de facturen. De kantonrechter heeft in reconventie voorts [appellante] veroordeeld om aan [de B.V.] het na verrekening resterende bedrag van € 2.985,27 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie.
De procedure in hoger beroep
3.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot
I vernietiging van het beroepen vonnis,
II het alsnog toewijzen van haar vorderingen en [de B.V.] op grond daarvan te veroordelen tot betaling aan haar van
a. € 22.185,- op grond van openstaande facturen ad 21.200,- en ter zake buitengerechtelijke incassokosten ad € 985,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van verzuim, en
b. buitengerechtelijke incassokosten van € 985,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2018,
III veroordeling van [de B.V.] tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] aan haar op grond van het beroepen vonnis heeft voldaan,
met veroordeling van [de B.V.] in proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
Ter zitting heeft [appellante] de vordering onder II.b ingetrokken. [de B.V.] heeft verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben. Het hof zal deze vordering dan ook buiten beschouwing laten.
3.4.2.
[de B.V.] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] dan wel verwerping van de grieven, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.4.3.
Met de grieven legt [appellante] het geschil in volle omvang voor aan het hof. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vorderingen van [de B.V.] zijn verjaard, op de vraag of [appellante] aansprakelijk is voor de schade aan Lading I en Lading II en op de vraag naar de omvang van de schade. Het hof zal hierna eerst ingaan op de bevoegde rechter en het toepasselijke recht en vervolgens de hiervoor genoemde onderwerpen achtereenvolgens behandelen.
Bevoegde rechter en toepasselijk recht
3.5.1.
[appellante] was ten tijde van de inleidende dagvaarding gevestigd in [vestigingsplaats] . Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen.
De zaak betreft grensoverschrijdend wegvervoer van Nederland naar Turkije als bedoeld in artikel 1 CMR. Op grond van artikel 1 lid 1 is de CMR dwingendrechtelijk op de vervoerovereenkomst van toepassing en dient aan de hand van de CMR te worden vastgesteld of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt (vergelijk ook artikel 1 Rv). De Nederlandse rechter heeft op grond van artikel 31 lid 1 aanhef en onder sub b CMR rechtsmacht met betrekking tot de vorderingen uit hoofde van de vervoersovereenkomst, nu de plaats van inontvangstneming van de goederen in Nederland was gelegen.
3.5.2.
Zoals hiervoor reeds overwogen is de CMR dwingendrechtelijk op dit vervoer van toepassing. Voor zover de CMR niet alle relevante onderwerpen regelt, geldt dat uit hetgeen door partijen is aangevoerd volgt dat zij uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.
Zijn de vorderingen van [de B.V.] verjaard?
3.6.1.
Op grond van artikel 32 lid 1 sub a CMR is de verjaringstermijn van een vordering die strekt tot vergoeding van transportschade in geval van beschadiging één jaar vanaf de dag waarop de goederen zijn afgeleverd, welke dag niet is begrepen in de verjaringstermijn. Dit betekent dat de verjaringstermijn voor de vordering ter zake de schade aan Lading I is aangevangen op 25 januari 2018 en voor de vordering ter zake de schade aan Lading II op 26 februari 2018, en in beginsel loopt tot 26 januari 2019 resp. 27 februari 2019.
3.6.2.
Op grond van artikel 32 lid 2 CMR schorst een schriftelijke vordering de verjaring tot aan de dag, waarop de vervoerder de vordering schriftelijk afwijst en de daarbij gevoegde stukken terugzendt. De ‘schriftelijke vordering’ als bedoeld in art. 32 lid 2 CMR moet, wil zij de in dat artikellid geregelde schorsende werking hebben, weliswaar een voor de vervoerder duidelijke aanzegging behelzen dat hij aansprakelijk wordt gesteld wegens verlies of beschadiging van de vervoerde goederen of vertraging in het vervoer, maar behoeft niet te specificeren, of zoveel mogelijk te verduidelijken, hoe de schade is ontstaan, waaruit de schade bestaat of met welk bedrag de schade dient te worden vergoed (Hoge Raad 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2839).
Naar het oordeel van hof kwalificeren de e-mailberichten van [de B.V.] van 26 januari 2018 en 28 februari 2018 (zie rov. 3.2. onder viii en x hiervoor) als schriftelijke vordering in de zin van artikel 32 lid 2 CMR. Gezien het onderwerp van de e-mailberichten en de bijgevoegde facturen waarop de schadevordering ter zake Lading I resp. Lading II is gespecificeerd, moet het [appellante] immers duidelijk zijn geweest dat zij door [de B.V.] aansprakelijk werd gesteld voor de schade aan Lading I resp. Lading II, ook al staat dat niet met zoveel woorden in de betreffende e-mailberichten. Dat het [appellante] ook daadwerkelijk duidelijk was dat [de B.V.] haar aansprakelijk houdt voor de schade aan Lading I en Lading II blijkt uit het feit [appellante] de schade heeft gemeld bij haar verzekeraar en uit de inhoud van het e-mailbericht van [appellante] aan [de B.V.] van 11 mei 2018 (zie rov. 3.2. onder xiii hiervoor). Dit betekent dat verjaring van de vorderingen ter zake de schade aan Lading I resp. Lading II op 26 januari resp. 28 februari 2018 is geschorst.
3.6.3.
[appellante] stelt dat haar e-mailbericht van 13 maart 2018 (rov. 3.2. onder xii hiervoor) kwalificeert als een schriftelijke afwijzing van de vordering van [de B.V.] als bedoeld in artikel 32 lid 2 CMR. Het hof volgt [appellante] hierin niet. In dit e-mailbericht staat immers slechts het verzoek van [appellante] aan [de B.V.] om te laten weten wanneer zij betaling van haar facturen door [de B.V.] kan verwachten. Hieruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat [appellante] aansprakelijkheid wegens transportschade jegens [de B.V.] afwijst.
Naar het oordeel van het hof kwalificeert het e-mailbericht van 11 mei 2018 wèl als een schriftelijke afwijzing als bedoeld in artikel 32 lid 2 CMR. In dit e-mailbericht staat onder verwijzing naar Schaderapport II immers dat er volgens [appellante] geen sprake is van transportschade. Het e-mailbericht verwijst in het onderwerp naar Lading II en heeft, zo bevestigde [appellante] tijdens de mondelinge behandeling, uitsluitend betrekking op de vordering ter zake de schade aan Lading II. Dit maakt dat de schorsing van de verjaring van deze vordering op 11 mei 2018 is geëindigd. De afwijzing van de vordering ter zake de schade aan Lading I blijkt uit de inleidende dagvaarding van 14 februari 2019 in de onderhavige procedure. De schorsing van de verjaring van deze vordering is dus op 14 februari 2019 geëindigd.
3.6.4.
Het eindigen van de schorsing van de verjaring van de vorderingen van [de B.V.] betekent dat de verjaringstermijn op 14 februari 2019 (Lading I) resp. 11 mei 2018 (Lading II) weer is gaan lopen en eindigt op 14 februari 2020 (Lading I) resp. 10 mei 2019 (Lading II). De vorderingen van [de B.V.] waren op 27 maart 2019, het moment van het instellen van reconventionele eis in de onderhavige procedure (in de conclusie van antwoord), dus niet verjaard. Met het instellen van de eis in rechte zijn de vorderingen van [de B.V.] op de voet van artikel 32 lid 2 CMR jo. artikel 3:116 BW vervolgens gestuit (vgl. Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2043, r.o. 3.10.5).
Is [appellante] aansprakelijk voor de schade aan Lading I en Lading II
3.7.1.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 17 lid 1 CMR de vervoerder aansprakelijk is voor de beschadiging van goederen, ontstaan tussen het ogenblik van inontvangstneming van de goederen en het ogenblik van de aflevering. Op grond van artikel 17 lid 4 CMR is de vervoerder van zijn aansprakelijkheid ontheven indien de beschadiging het gevolg is van één of meer in dat artikellid genoemde omstandigheden. De bewijslast rust op de vervoerder (artikel 18 lid 1 CMR). Artikel 18 lid 2 CMR bepaalt in verband hiermee dat als de vervoerder aantoont dat, gelet op de omstandigheden van het geval, de beschadiging een gevolg heeft kunnen zijn van een of meer van de in het vierde lid van artikel 17 genoemde bijzondere gevaren, wordt vermoed dat deze daarvan de oorzaak zijn. In dat geval is het aan rechthebbende te bewijzen dat de schade geheel of gedeeltelijk niet door de deze gevaren is veroorzaakt.
3.7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de schade aan Lading I en Lading II is ontstaan tussen het ogenblik van inontvangstneming van de goederen door [appellante] en het ogenblik van de aflevering aan [de B.V.] . Dit betekent dat [appellante] aansprakelijk is voor deze schade, tenzij zij op grond van artikel 17 lid 4 CMR van aansprakelijkheid is ontheven. [appellante] heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 17 lid 4 sub b en c CMR. Volgens [appellante] volgt uit Schaderapport II en uit een e-mailbericht van [B.V. 1] over de kwaliteit van de door de afzender gebruikte dozen (zie rov. 3.7.5. hierna), dat de schade aan Lading I en aan Lading II is veroorzaakt door gebrekkigheid van de verpakking en/of de wijze van waarop de goederen zijn geladen.
3.7.3.
Het hof overweegt hierover als volgt.
In Schaderapport II is voor zover relevant het volgende geconstateerd:
  • de tomaten en paprika’s waren verpakt waren in kartonnen dozen die vijftien lagen hoog op pallets waren gestapeld;
  • de onderste lagen met dozen waren ingedrukt;
  • het karton van de dozen was vochtig/nat, maar tijdens het onderzoek werd er geen vocht waargenomen;
  • de temperatuur van het pulp was normaal, en
  • ongeveer 100% van de tomaten was rood en zacht tot zeer zacht, in plaats van groen en stevig.
De conclusie in Schaderapport II is dat in geval van een internationaal transport veel gereden wordt over wegen met bulten en kuilen en dat er vaak sprake is van zand op de remmen, waardoor de druk op de lading toeneemt en de onderste lagen met dozen zijn bezweken onder de druk. Volgens Schaderapport II moeten er daarom minder dan vijftien lagen dozen worden gestapeld en is de belangrijkste oorzaak van de schade een verpakkings- en laadfout (“
packaging and stowing fault”).
3.7.4.
[de B.V.] heeft hiertegen – onbetwist - aangevoerd dat het in de branche gebruikelijk is om vijftien lagen hoog te stapelen (120 dozen per pallet) en, onder verwijzing naar negentien overgelegde vrachtbrieven, dat dit ook zo is gebeurd bij alle transporten die [appellante] in het seizoen 2017-2018 in opdracht van [de B.V.] heeft verzorgd. Het hof acht voorts van belang dat in Schaderapport I is vastgesteld dat bij Lading I 120 dozen per pallet zijn gestapeld, hetgeen resulteert in vijftien lagen, net als bij Lading II, maar dat dit stapelen in Schaderapport I niet wordt aangewezen als oorzaak van de schade. Als oorzaak van de schade aan Lading I is genoemd dat de lading te maken heeft gehad met zware schokken als gevolg van bijvoorbeeld remmanoeuvres of obstakels op de weg en dat de enigszins vochtige toestand van de dozen mogelijk een negatieve invloed heeft gehad op de stevigheid van de dozen, met als resultaat het indrukken van de onderste dozen.
Naar het oordeel van het hof maakt dit alles dat [appellante] met de verwijzing naar Schaderapport II niet heeft aangetoond dat de schade aan Lading I en Lading II het gevolg is of heeft kunnen zijn van de wijze van laden (vijftien lagen hoog). Vanwege hetgeen door [de B.V.] op dit punt is aangevoerd en het feit dat in Schaderapport II de wijze van laden niet is genoemd als oorzaak van de schade, had het op de weg van [appellante] gelegen om nader te onderbouwen dat de schade aan Lading I en Lading II desondanks is of kan zijn veroorzaakt door de wijze van laden (vijftien lagen hoog). Nu zij dit heeft nagelaten, heeft zij haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen, nog daargelaten dat een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod in hoger beroep ontbreekt.
3.7.5.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] bovendien niet aangetoond dat de schade het gevolg is of kan zijn geweest van het gebruik van ondeugdelijke dozen om de lading te verpakken. Anders dan [appellante] betoogt, volgt dit niet uit Schaderapport II. Uit hetgeen hiervoor in rov. 3.6.3. is overwogen, is in dit schaderapport geoordeeld dat er minder dan vijftien lagen hadden moeten worden gestapeld. Het enkele feit dat dit een verpakkings- en laadfout (
“packaging and stowing fault”) wordt genoemd, betekent niet dat uit dit rapport volgt dat de verpakking ondeugdelijk was. In Schaderapport II wordt de kwaliteit van de gebruikte dozen immers niet onderzocht en hierover worden ook geen conclusies getrokken. [appellante] heeft in dit verband nog verwezen naar een e-mailbericht van 28 februari 2019 van [B.V. 1] , een bedrijf in verpakkingen, waarin voor zover relevant staat

De doos uit Turkije die we hebben mogen ontvangen van jouw is van extreem goede kwaliteit. (…)
Dit is een olifanten kwaliteit als je dit naast de dozen zet die in Nederland of België worden gebruikt.
Met deze verpakking kun je heen en weer naar Turkije zonder problemen.
Er is echter wel een delaminatie (losse liners) probleem bij de doos die wij hebben mogen ontvangen.
Dit houd in dat de golf los heeft gelaten op de tussen liner en op de binnen liner.
Dit zou het probleem kunnen verklaren maar dat is niet met zekerheid te stellen.
Als de doos nat wordt en de liners zijn niet goed verlijmd dan verliest de doos snel zijn stapelwaarde.
(…)
Dat een doos zijn stapelwaarde verliest als de doos nat wordt, betekent niet dat de doos zelf gebrekkig is. [de B.V.] noch de afzender van de lading hoeft er immers rekening mee te houden de doos nat wordt tijdens het transport. Hierbij komt dat uit het e-mailbericht van [B.V. 1] juist blijkt dat de gebruikte dozen wel geschikt waren voor het doel (transport van Turkije naar Nederland). Ook op dit punt had [appellante] haar stellingen dus nader moeten onderbouwen. Aan bewijslevering wordt dus niet toegekomen, temeer nu een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod in hoger beroep ook hier ontbreekt.
3.7.6.
De conclusie is dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de schade aan Lading I en Lading II het gevolg is of heeft kunnen zijn van gebrekkigheid van de verpakking en/of de wijze waarop de goederen zijn geladen. Dit maakt dat [appellante] niet is ontheven van haar aansprakelijkheid op grond van artikel 17 lid 1 CMR.
De omvang van de schade
3.8.1.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 23 lid 1 en 2 CMR de schadevergoeding die de vervoerder verschuldigd is in geval van geheel of gedeeltelijk verlies van de goederen, berekend wordt naar de waarde van de goederen op de plaats en het tijdstip van ontvangstneming, volgens de beurskoers, de gangbare marktprijs of de gebruikelijke waarde van goederen van dezelfde aard en kwaliteit. Bovendien is bepaald dat de vrachtprijs, de douanerechten en de overige met betrekking tot het vervoer der goederen gemaakte kosten, in geval van geheel verlies volledig en in geval van gedeeltelijk verlies naar verhouding worden terugbetaald, waarbij geldt dat verdere schadevergoeding niet is verschuldigd (artikel 23 lid 4 CMR).
3.8.2.
De door [de B.V.] gevorderde schadevergoeding is als volgt opgebouwd.
Lading I Lading II
Koopprijs € 15.360,- € 15.662,80
Transportkosten € 4.200,- € 4.400,-
Douanekosten € 1.643,35 € 1.511,76
Turkse agent € 614,40 € 228,96
Totaal € 21.808,75 € 21.763,52
Verkoopprijs € 10.260,- -/- € 9.126,- -/-
Schade € 11.548,75 € 12.636,52
3.8.3.
Onbetwist is dat de door [de B.V.] opgevoerde koopprijs de waarde van de goederen is zoals bedoeld in artikel 23 lid 1 en 2 CMR. Het hof zal hier dan ook vanuit gaan. Het hof dient voorts te onderzoeken of er een rechtsgrond bestaat voor toewijzing van de vordering van [de B.V.] tot vergoeding van de transportkosten, de douanekosten en de kosten van de Turkse agent (vgl. Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:596, rov. 3.2.). Op grond van artikel 23 lid 4 CMR komen deze kosten in geval van gedeeltelijk verlies van de goederen slechts naar verhouding voor vergoeding in aanmerking. Aangezien Lading I en Lading II slechts gedeeltelijk verloren zijn gegaan, namelijk voor wat betreft het verschil tussen de koopprijs en de gerealiseerde verkoopprijs, komen de hiervoor genoemde kosten slechts naar rato hiervan voor vergoeding in aanmerking.
3.8.4.
Lading I is voor (€ 15.360 -/- € 10.260) € 5.100,- , en dus voor 33,2%, tenietgegaan. De transportkosten, douanekosten en de kosten van de Turkse agent komen derhalve voor 33,2% voor vergoeding in aanmerking. Dit resulteert in een bedrag van (€ 1.634,35 + € 4.200,- + € 614,40) * 33,2%) € 2.143,97. De door [appellante] ter zake Lading I verschuldigde schadevergoeding bedraagt derhalve
Koopprijs € 15.360,-
Kosten € 2.143,97
Totaal € 17.503,97
Verkoopprijs € 10.260,- -/-
Schade € 7.243,97
3.8.5.
Lading II is voor (€ 15.662,80 -/- € 9.126) € 6.536,80, en dus voor 41,7% tenietgegaan. De transportkosten, douanekosten en de kosten van de Turkse agent komen derhalve voor 41,7% voor vergoeding in aanmerking. Dit resulteert in een bedrag van (€ 1.511,76 + € 4.400,- + € 228,96) * 41,7%) € 2.560,68. De door [appellante] ter zake Lading II verschuldigde schadevergoeding bedraagt derhalve
Koopprijs € 15.662,80
Kosten € 2.560,68
Totaal € 18.223,48
Verkoopprijs € 9.126,- -/-
Schade € 9.097,48
3.8.6.
Uit het voorgaande volgt dat de schade van [de B.V.] ter zake Lading I en Lading II (€ 7.243,97 + € 9.097,48) € 16.341,45 bedraagt.
3.8.7.
[appellante] heeft in dit verband nog aangevoerd dat de schadeberekeningen van [de B.V.] onjuist zijn omdat zij afwijken van de berekening van de schade in Schaderapport I en Schaderapport II. Aangezien de door [appellante] naar het oordeel van het hof verschuldigde schadevergoeding lager is dan de in Schaderapport I en Schaderapport II berekende bedragen, en uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet volgt dat zij deze bedragen betwist, zal het hof dit verweer bij gebrek aan belang passeren. [appellante] heeft voorts nog aangevoerd dat [de B.V.] ten onrechte door haar betaalde BTW heeft meegerekend. Volgens [de B.V.] is de BTW daadwerkelijk bij haar in rekening gebracht en dus ten laste van haar vermogen gekomen. Dit maakt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de door [de B.V.] betaalde BTW niet kwalificeert als schade. Het hof zal dit verweer dus ook passeren.
Verrekening
3.9.1.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [appellante] jegens [de B.V.] aansprakelijk is voor een bedrag van € 16.341,45. Dit betekent dat [de B.V.] voor dit bedrag een beroep op verrekening toekomt. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of op 13 maart 2018 is verrekend zoals [de B.V.] stelt en [appellante] betwist, of dat [de B.V.] pas bij conclusie van antwoord in conventie / conclusie van eis in reconventie in eerste aanleg heeft verklaard dat zij haar schuld aan [appellante] verrekent met haar vordering op [appellante] . Op grond van artikel 6:129 lid 1 BW werkt verrekening immers terug tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan, dus tot het moment waarop de schade is ontstaan, ongeacht het moment van de verrekeningsverklaring.
3.9.2.
De vordering van [appellante] ter zake het vervoer van Lading I en Lading II bedraagt € 21.200,- (zie rov. 3.2. onder v). Door de verrekening zijn met terugwerkende kracht
de verbintenissen van [de B.V.] en [appellante] tot hun gemeenschappelijke beloop tenietgegaan, waardoor een vordering van [appellante] op [de B.V.] resteert van (€ 21.200,- -/- € 16.341,45) € 4.858,55 resteert, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van verzuim.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.10.
Nu niet is gesteld is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, is [de B.V.] in beginsel geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. In dit geval is echter sprake van een handelsovereenkomst die op of na 16 maart 2013 is gesloten, waarbij de contractuele betalingstermijn is verstreken, zodat een bedrag van € 40,- ingevolge het bepaalde in artikel 6:96 lid 4 BW toewijsbaar is, ook als geen incassowerkzaamheden zijn verricht.
Conclusie en afwikkeling
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis waarvan beroep zowel in conventie als in reconventie moet worden vernietigd.
In conventie heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] ten onrechte afgewezen. Het hof zal in plaats daarvan de vordering van [appellante] op [de B.V.] tot een bedrag van € 4.858,55, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van verzuim, toewijzen, met veroordeling van [de B.V.] in de proceskosten in conventie. Deze kosten worden aan de zijde van [appellante] begroot op
  • Explootkosten € 99,01
  • Griffierecht € 972,-
  • Salaris advocaat (2 punten x tarief € 480,-) € 960,-
Totaal € 2.031,01
In reconventie heeft de kantonrechter de primaire vordering van [de B.V.] ten onrechte volledig toegewezen. Het hof zal in plaats daarvan voor recht verklaren dat de vordering van [de B.V.] op [appellante] voor verrekening € 16.341,45 bedroeg en dat deze rechtsgeldig is verrekend met hetgeen [de B.V.] aan [appellante] is verschuldigd uit hoofde van factuurvorderingen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in reconventie. Deze worden aan de zijde van [de B.V.] begroot op (2 punten x tarief 480,-) € 960,-.
Het hof zal [de B.V.] voorts veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellante] aan [de B.V.] heeft voldaan ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, en tot betaling van € 40,- ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2018.
3.12.
Omdat de grieven van [appellante] doel hebben getroffen, zal [de B.V.] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [appellante] als volgt begroot:
  • Explootkosten € 100,89
  • Griffierecht € 2.071,-
  • Salaris advocaat (2 punten x tarief € 1.442,-) € 2.884.-
Totaal € 5.055,89

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
verklaart voor recht dat de vordering van [de B.V.] op [appellante] voor verrekening € 16.341,45 bedroeg en dat deze rechtsgeldig is verrekend met hetgeen [de B.V.] is verschuldigd uit hoofde van factuurvorderingen;
veroordeelt [de B.V.] tot betaling aan [appellante] van € 4.858,55, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van verzuim tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [de B.V.] tot terugbetaling aan [appellante] van hetgeen [appellante] aan [de B.V.] heeft voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [de B.V.] tot betaling aan [appellante] van € 40,- ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [de B.V.] in de proceskosten van de eerste aanleg ter zake de procedure in conventie, en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] tot op heden op € 2.031,01, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van de eerste aanleg ter zake de procedure in reconventie, en begroot die kosten aan de zijde van [de B.V.] tot op heden op € 960,-, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [de B.V.] in de kosten van het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] vast op € 5.055,89, en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat het bedrag van € 5.055,89 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, N.W.M. van den Heuvel en T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 september 2022.
griffier rolraadsheer