ECLI:NL:GHSHE:2022:3147

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
200.301.367_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en gezag van gewijsde in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar vorderingen tot verrekening van de huwelijkse voorwaarden werden afgewezen. De partijen waren op 18 augustus 1993 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die onder andere een gemeenschap van inboedel en verrekening van inkomsten bepaalden. De vrouw heeft op 26 januari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding op 13 februari 2019 werd uitgesproken. In een eerdere procedure heeft het hof al beslist dat de vrouw geen recht had op verrekening van de waardevermeerdering van de echtelijke woning, omdat deze niet onder de huwelijkse voorwaarden viel. In het hoger beroep heeft de vrouw opnieuw gevorderd dat de waardevermeerdering van de woning tijdens het huwelijk verrekend moet worden, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar vordering op grond van het gezag van gewijsde van de eerdere beslissing. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.301.367/01
arrest van 13 september 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. J.P. de Man te Rosmalen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A. Zonnenberg te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 september 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 'sHertogenbosch, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
Deze zaak gaat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/370805 / HA ZA 21-324)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 7 juli 2021.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 3 en voorwaardelijke eiswijziging en voorwaardelijke correctie van stellingen;
  • de memorie van antwoord met producties 1 tot en met 8;
  • de mondelinge behandeling op 20 juli 2022, waarbij de vrouw pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 18 augustus 1993 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
De huwelijkse voorwaarden bepalen onder meer het volgende:
“Gemeenschap van inboedel
Artikel 1.
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 11.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 19.
1.
Ingeval op een tijdstip gelegen, meer dan vijf jaar na de totstandkoming van het huwelijk, het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, heeft ieder van de echtgenoten het recht om te vorderen dat er een verrekening plaatsvindt, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan.
(…)
Van de verrekening zijn tevens uitgezonderd:
a.
voor wat betreft de baten:
- bedrijfsgebouwen met ondergrond, cultuurgronden en produktierechten, voor zover deze van bloed- en /of aanverwanten tot en met de tweede graad zijn verkregen voor een duidelijk lagere waarde dan de waarde in het economisch verkeer;
- voorzover niet reeds onder laatst omschreven baten begrepen, zowel de goederen welke een echtgenoot heeft verkregen door erfopvolging, making of gift, als de goederen die hij uit anderen hoofde heeft verkregen tegen een contraprestatie die hij ter gelegenheid van de verkrijging geheel uit de opbrengst van sub A. omschreven middelen heeft voldaan; en
- voorzover evenmin reeds onder laatstbedoelde zaken begrepen, de aanbrengsten te huwelijk; (…)”
De vrouw heeft op 26 januari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 13 februari 2019 de echtscheiding uitgesproken.
De vrouw is van de echtscheidingsbeschikking in hoger beroep gekomen. Dit hof heeft bij beschikking van 16 januari 2020 de verzoeken van de vrouw tot:
- afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verrekening van het vennootschapsvermogen en de vordering die zij ter zake heeft ingesteld en
- verrekening van de waardevermeerdering van de echtelijke woning
afgewezen.
De echtscheidingsbeschikking is op 7 februari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de rechtbank is nog een procedure tussen partijen aanhangig onder zaaknummer C/01/363561 / HA ZA 20-657. In die procedure is de vennootschap onder firma van partijen onderwerp van geschil.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw (in conventie) bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat de tussen partijen nog bestaande gemeenschap dient te
worden verdeeld en verrekend ingevolge de tussen partijen geldende huwelijkse
voorwaarden;
- te bepalen dat deze verdeling en verrekening dient te geschieden aldus dat met
toescheiding van het betrokken actief, te weten het woongedeelte van de boerderij (hierna: de woning) aan de man, de man wegens overbedeling aan de vrouw ter zake de verdeling en verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ad € 140.945,44 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2020;
- de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen het voormelde bedrag van
€ 140.945,44 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2020, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum, tot de dag der voldoening;
- zulks met compensatie van kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Nu het huwelijk is geëindigd door echtscheiding moet worden afgerekend alsof er een volledige gemeenschap van goederen heeft bestaan. Dit volgt uit art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. Daarvan is uitgezonderd de woning. De waarde van de woning als zodanig dient niet door partijen te worden verdeeld, maar wel de waardestijging daarvan tijdens het huwelijk. Die waardestijging is het gevolg van een verbouwing, die is gedaan met gelden die gezamenlijk door partijen werden verdiend en door prijsstijging gedurende het huwelijk. Ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moet de man € 140.945,44 aan de vrouw betalen.
3.2.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 7 juli 2021 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
In het eindvonnis van 1 september 2021 heeft de rechtbank (wat betreft de zaak met zaaknummer 21-324) de vorderingen van de vrouw afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten en nakosten.
3.3.
De vrouw heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. De vrouw heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis van 1 september 2021 en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat de tussen partijen nog bestaande gemeenschap dient te
worden verdeeld en verrekend ingevolge de tussen partijen geldende huwelijkse
voorwaarden als genoemd in de dagvaarding in eerste aanleg.
- te bepalen dat deze verdeling en verrekening dient te geschieden aldus dat met
toescheiding van het betrokken actief, te weten de woning aan het [adres] te [plaats], aan de man, de man wegens overbedeling aan de vrouw ter zake de verdeling en verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden dient te voldoen een bedrag ad € 140.945,44 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2020.
- de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen het voormelde bedrag van
€ 140.945,44 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2020, althans met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, tot de dag der voldoening.
Zulks met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
3.4.
De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de vrouw, bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van de vrouw in de werkelijke kosten van de procedure.
Omvang hoger beroep
3.5.
De advocaat van de
vrouwheeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat er in de eerdere procedure dingen zijn misgegaan die thans moeten worden hersteld. Desgevraagd heeft de advocaat van de vrouw aangegeven dat de vrouw zich niet op het standpunt stelt dat zij eigenaar is geworden van de woning, maar dat zij aanspraak maakt op de waarde van de woning. De vrouw vraagt geen verdeling van de woning maar verrekening van de waarde. Daarnaast is in de eerdere procedure reeds het beroep op art. 1:141 lid 3 BW aan de orde geweest, zodat dat thans niet meer aan de orde is. Het hoger beroep beperkt zich tot een beroep op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder de waardevermeerdering van de woning.
3.5.1.
Het
hofzal de grieven en de vorderingen van de vrouw in hoger beroep in dat licht bezien en daarop beslissen. Dat betekent eveneens dat het hof niet toekomt aan bespreking van de grieven II tot en met V voor zover daarin wordt ingegaan op art. 1:141 lid 3 BW. Evenmin komt het hof toe aan de grieven VI en VII nu deze grieven zien op verdeling en eigendom van de woning.
Weergave standpunt vrouw in bestreden vonnis (grief I).
3.6.
Met grief I komt de
vrouwop tegen de samenvatting van haar standpunt door de rechtbank. De rechtbank overweegt dat de vrouw de waardestijging begroot op € 281.890,88. De vrouw is evenwel uitgegaan van de door de man bekend gemaakte cijfers. De vrouw heeft het bedrag van de vordering bepaald op het verschil tussen de waarde van het woonhuis op 27 oktober 1989, derhalve voor het huwelijk en de waarde op 31 december 2011, te weten de datum die het kortst bekend bij de beëindiging van de samenleving is gelegen.
3.6.1.
De grief betreft de hoogte van de vordering. Die is in hoger beroep duidelijk: de vrouw vordert ter zake van de waardevermeerdering een bedrag van € 140.945,44. Van het aldus gevorderde bedrag zal het hof uitgaan.
Beroep op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden
3.7.
Met grief II tot en met V komt de
vrouwop tegen het oordeel van de rechtbank dat het gezag van gewijsde van de beslissingen in de echtscheidingsprocedure aan het beoordelen van de vorderingen van de vrouw in de weg staat.
Ter toelichting voert de vrouw aan dat zij zich beroept op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. Alle omschreven goederen worden verondersteld gemeenschappelijk te zijn en er dient een tweedeling plaatst te vinden. Ten aanzien van de woning heeft de vrouw bedoeld te stellen als volgt. De woning heeft inderdaad te gelden als een goed dat op basis van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden is uitgezonderd van verrekening. Te gelden heeft dat de man de woning niet heeft aangebracht ten huwelijk zoals die bij het einde van het huwelijk was. De woning is tijdens het huwelijk grondig verbouwd en gerestaureerd. De verbouwing en restauratie is bekostigd uit gezamenlijke gelden van partijen ontstaan uit hun beider verdiensten uit de onderneming tijdens het huwelijk. Daarom dient de waardevermeerdering door verbouwing en restauratie tussen partijen te worden verrekend. Voor zover nodig dient dit als correctie te worden opgevat, waarvan de vrouw akte vraagt. Verdeling vindt plaats op grond van de gerechtigdheid van de vrouw in de onroerende zaken. Daarbij doet het er niet toe op wiens naam de zaken stonden.
Het hof heeft in de beschikking van 16 januari 2020 een cirkelredenering gevolgd. De discussie ter zitting van het hof is zeer onoverzichtelijk en verwarrend geweest. De vrouw heeft naar voren laten komen dat zij hoe dan ook afgerekend wenste te zien, onder welke benaming dan ook. Zij heeft toen ook gezegd dat ook uit haar aandeel in de verdiensten de uitgaven voor de restauratie van de woning zijn geschied. Wat de vrouw eerder heeft gevorderd is niet op basis van de huwelijkse voorwaarden geschied. Daarom kan de vrouw wel degelijk worden ontvangen in haar vorderingen.
3.8.
De
manvoert verweer. Het gezag van gewijsde van de beslissingen in de echtscheidingsprocedure staat aan een beoordeling van de vordering van de vrouw in de weg.
Een finaal verrekenbeding veronderstelt niet dat goederen gemeenschappelijk zijn, een finaal verrekenbeding veronderstelt dat partijen afrekenen als ware er een gemeenschap van goederen. Partijen hebben echter zelf in art. 19 van hun huwelijkse voorwaarden uitzonderingen daarvoor opgesteld. De vrouw bevestigt dat de woning inderdaad een uitzondering is als genoemd in art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. Met andere woorden, zij is met de man eens dat de woning in die zin niet onder de werking van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden valt.
Wat de vrouw over de waardevermeerdering zegt en over dat de woning thans anders is dan bij aanvang van het huwelijk kan de man niet volgen.
3.9.
Het
hofoverweegt als volgt. De man beroept zich op gezag van gewijsde van de beslissing van het hof in de beschikking van 16 januari 2020. Ingevolge art. 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
In rov. 5.5. van de beschikking van 16 januari 2020 heeft het hof als volgt overwogen:
“5.4.1. Het hof stelt (nogmaals) voorop dat tussen partijen niet is geschil is dat de vof al is ontbonden op 27 december 2014 (art.11 sub g van de vof-akte en zoals door partijen ter zitting verklaard).
5.4.2.
De vrouw beroept zich ter zitting daarnaar gevraagd primair op het finaal verrekenbeding van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, subsidiair beroept zij zich op art 141 lid 3 BW.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen (dat zij tijdens het huwelijk niet zijn nagekomen) en tevens – voor het geval het huwelijk door echtscheiding zou worden ontbonden (zoals hier het geval is) – in art. 19, een finaal verrekenbeding. In die situatie dient het finale verrekenbeding als wijze van verrekening te gelden en kan geen sprake meer zijn van het volgens art. 141 lid 3 BW alsnog uitvoeren van het periodieke verrekenbeding (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106 en HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9781). Dit betekent dat het hof uitsluitend het beroep van de vrouw op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden zal beoordelen en dat het niet toekomt aan het beroep van de vrouw op art. 141 lid 3 BW.
(…)
5.5.
Behalve hetgeen de vrouw heeft betoogd ten aanzien van de vof (waarover hiervóór) heeft zij zich er alleen op beroepen dat de woning in de verrekening moet worden betrokken. Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de vrouw daaromtrent bevraagd, verklaard dat de waardevermeerdering van de woning tijdens het huwelijk in de verrekening dient te worden betrokken omdat er met overgespaard inkomen in de woning is geïnvesteerd. Van een investering met overgespaard inkomen kan evenwel geen sprake zijn omdat partijen geen uitvoering hebben geven aan het periodieke verrekenbeding, en art. 1:141 lid 3 BW niet van toepassing is omdat partijen een finaal verrekenbeding zijn overeengekomen (rov. 5.4.2.).
Voor zover de vrouw zich beroept op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, beroept de man zich daartegenover op de onder a. van dat artikel genoemde uitzondering. De vrouw beroept zich niet op een uitleg van die uitzondering die meebrengt dat zij toch aanspraak kan maken op een aandeel in de waardestijging van de woning. Uit de stellingen van de vrouw kan het hof ook niet opmaken dat zij een dergelijke uitleg van die uitzondering voorstaat.
De grief van de vrouw faalt ook in zoverre. Het hof zal het verzoek van de vrouw betreffende de woning afwijzen.
(…)”
Uit voornoemde overwegingen in de beschikking van 16 januari 2020 blijkt dat dit hof met betrekking tot de woning heeft geoordeeld en beslist op het beroep van de vrouw op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft het verzoek van de vrouw betreffende de woning afgewezen. In de onderhavige procedure stelt de vrouw wederom een vordering tot verrekening van de waardevermeerdering van de woning op de man te hebben op grond van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. De vordering betreft de rechtsbetrekking waarover het hof in de echtscheidingsprocedure al een beslissing heeft genomen, welke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan en in deze procedure tussen partijen bindende kracht heeft. In zoverre zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren.
Voor zover de vrouw zich er thans (anders dan in de beschikking van 16 januari 2020) op zou beroepen dat de uitzondering op art. 19 niet in de weg staat aan verrekening van een waardevermeerdering door verbouwing en restauratie, geeft zij voor die restrictieve uitleg van art. 19 geen (toereikende) aanknopingspunten, zodat de vordering om die reden zal worden afgewezen.
3.10.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hof toekomt aan bespreking van voorwaardelijke grief VIII.
Proceskosten (voorwaardelijke grief VIII)
3.11.
Met grief VIII komt de
vrouwop tegen de proceskostenveroordeling. Omdat partijen gewezen echtgenoten zijn dienen de proceskosten te worden gecompenseerd.
3.12.
De
manvoert verweer.
De relatie tussen partijen door het nodeloos procederen van de vrouw de afgelopen jaren, kan niet verder onder druk komen te staan. Een beroep op een compensatie van de proceskosten in geval van nodeloos procederen (waarvan in deze procedure volgens de man sprake is), is niet toewijsbaar. Dit temeer omdat de vrouw elke procedure op toevoegingsbasis heeft kunnen doen. De man is hiervoor steeds proceskosten verschuldigd. Inmiddels is de man in de afgelopen vijf procedures duizenden euro's verder om steeds opnieuw voor rechters zich te moeten verweren tegen de verwarrende, steeds wisselende, onnavolgbare en juridisch soms volstrekt onjuiste stellingen van de vrouw. De man krijgt daarom dan ook keer op keer gelijk, maar het kwaad is reeds geschied. Doordat de rechtbank het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, had dit hoger beroep schorsende werking. Ook wanneer de vrouw, gelet op de eerdere gang van zaken, meent dat zij na de uitspraak van het hof (wederom) de Hoge Raad zou moeten inschakelen kan de man wederom maanden tot jaren
wachten voordat hij kan overgaan tot het innen van de terecht uitgesproken proceskostenveroordeling.
3.13.
Het
hofzal de vrouw als in het ongelijk gestelde partij ook in hoger beroep in de proceskosten veroordelen. Voor veroordeling in de werkelijke kosten ziet het hof evenwel geen aanleiding.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 338,--
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
3 punten x € 3.278,-- € 9.834,--
Bewijsaanbod
3.14.
Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar vordering op grond van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden (rov. 3.9);
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 1 september 2021, voor wat betreft de beslissingen in de zaak met zaaknummer C/01/370805 / HA ZA 21-324;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van man op € 338,-- aan griffierecht en op € 9.834,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 september 2022.
griffier rolraadsheer