ECLI:NL:GHSHE:2022:3217

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
200.288.369_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid wegens onrechtmatige besteding van pgb-gelden door bewindvoerder

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [appellant], die als beschermingsbewindvoerder heeft gefunctioneerd voor de budgethouders [persoon A] en [persoon B]. VGZ Zorgkantoor B.V. heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor de onrechtmatige besteding van persoonsgebonden budget (pgb)-gelden die aan deze budgethouders zijn toegekend. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] zich pgb-gelden heeft toegeëigend en onrechtmatig heeft besteed, hetgeen in strijd is met de zorgplicht van een goed bewindvoerder zoals vastgelegd in artikel 1:444 BW. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van VGZ deels toegewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg bevestigd en geconcludeerd dat de vorderingen van VGZ niet zijn verjaard, omdat de budgethouders pas later daadwerkelijk bekend waren met de schade en de aansprakelijke persoon. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 42.766,12, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.288.369/01
arrest van 20 september 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M. Broere te Roosendaal,
tegen
VGZ Zorgkantoor B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als VGZ,
advocaat: mr. G.D. Bosman te Veldhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 december 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 september 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en VGZ als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/364839 / HA ZA 19-683)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van VGZ;
  • de aktes uitlating van VGZ en [appellant] ;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de akte van VGZ met productie;
  • de antwoordakte van [appellant] ;
  • de mondelinge behandeling van 1 juli 2022, waarbij partij VGZ spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Daarnaast staan nog enige andere feiten vast.
3.1.1.
[appellant] is beschermingsbewindvoerder geweest over het vermogen van:
- [persoon A] (verder te noemen: ‘ [persoon A] ’) in de periode van 26 september 2006 tot en met 1 april 2014;
- [persoon B] (verder te noemen: ‘ [persoon B] ’), in de periode van 12 mei 2004 tot en met 30 januari 2015. Bij beschikking van 30 januari 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg, [appellant] ambtshalve wegens gewichtige redenen ontslagen als bewindvoerder van [persoon B] , omdat er geen vertrouwen meer bestond in het functioneren van [appellant] als bewindvoerder;
- [persoon C] (verder te noemen: ‘ [persoon C] ’), in de periode van 18 augustus 2011 tot en met februari 2013. Na de opheffing van het beschermingsbewind is [appellant] de bankrekeningen van [persoon C] blijven beheren tot omstreeks maart 2014.
3.1.2.
VGZ heeft aan [persoon A] in de jaren 2010 tot en met 2013 en aan [persoon B] in de jaren 2010 tot en met 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding individueel en verzorging toegekend en verstrekt. [persoon A] en [persoon B] worden hierna mede aangeduid als budgethouders.
3.1.3.
Door VGZ zijn over de jaren 2010 tot en met 2014 (voor [persoon A] tot en met 2013) verantwoordingsformulieren ontvangen waarin de besteding van het pgb dat aan [persoon A] en [persoon B] is verstrekt is verantwoord. Op die formulieren is voor die periode verantwoord dat het pgb was besteed voor de inkoop van zorg bij zorgverlener [persoon C] . Het pgb is conform de op de verantwoordingsformulieren vermelde besteding door VGZ met [persoon A] en [persoon B] afgerekend.
3.1.4.
Op 31 maart 2014 heeft [persoon C] aangifte gedaan tegen [appellant] wegens oplichting. [persoon C] heeft  onder andere  het volgende verklaard:

Op vrijdagmiddag 14 maart 2014 (…) kwamen er twee medewerkers van de (…) bank aan. (…) Ik hoorde (…) dat er PGB gelden van de ene op de andere rekening op mijn naam werden doorgesluisd. Er werden grote PGB gelden vanaf [rekeningnummer 1] op mijn naam maar met huisadres van [appellant][hof: [appellant] ]
binnen en weer overgeboekt naar mijn privérekening met [rekeningnummer 2] . De PGB gelden waren afkomstig van de Sociale Verzekeringsbank. Ik had naar mijn weten maar een privérekening. [appellant] moet dus nog een andere rekening op mijn naa[m] geopend (…) hebben om geld te kunnen doorsluizen. (…) De [b]ank vertelde ons dat ik als tussenpersoon heb gefungeerd en dat er ook ander[e] benadeelden zijn. Ik ben door [appellant] gebruikt en opgelicht. Hij heeft grote bedragen PGB gelden op mijn rekeningen kunnen doorsluizen en toen met mijn bankpas afgepind. Hij heeft dit met opzet en zonder mijn medeweten en toestemming gedaan”.
3.1.5.
Op 3 april 2014 heeft [persoon A] aangifte gedaan tegen [appellant] wegens oplichting. VGZ heeft naar aanleiding van ontvangen signalen (inhoudende een brief van de zoon van [persoon C] d.d. 17 november 2014 en een brief van de kantonrechter te Tilburg d.d. 4 maart 2016) een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd naar de besteding van het pgb dat aan [persoon A] in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 is toegekend. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft VGZ geconcludeerd dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan frauduleus handelen wegens onrechtmatige besteding van het pgb van [persoon A] . Volgens VGZ kan [appellant] hiervoor verantwoordelijk worden gehouden. Bij brief van 25 september 2018 heeft VGZ [persoon A] te goeder trouw verklaard.
3.1.6.
VGZ heeft ook een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd naar de besteding van het aan [persoon B] in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2014 toegekende pgb. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek heeft VGZ in eerste instantie geconcludeerd dat [persoon B] zich samen met [appellant] schuldig heeft gemaakt aan frauduleus handelen wegens onrechtmatige besteding van het pgb van [persoon B] . Na een gesprek en een aanvullend onderzoek heeft VGZ die conclusie herzien en heeft zij [persoon B] per brief van 3 september 2019 alsnog te goeder trouw verklaard. [persoon B] heeft op 21 augustus 2019 aangifte gedaan tegen [appellant] van oplichting.
3.1.7.
Eén van de voorwaarden die VGZ stelt aan haar budgethouders om te goeder trouw te kunnen worden verklaard, is de voorwaarde tot het verlenen van medewerking aan een overdracht (cessie) van de vordering van de budgethouder op de frauderende partij aan VGZ. Aan die voorwaarde hebben [persoon A] en [persoon B] voldaan door ondertekening van de cessieaktes op respectievelijk 20 september 2018 en 21 augustus 2019.
3.1.8.
Bij brief van 11 september 2019 heeft VGZ [appellant] aansprakelijk gesteld voor de vorderingen van VGZ betreffende de ten onrechte uitgekeerde pgb’s van [persoon A] en [persoon B] . In die brief is tevens mededeling gedaan van de cessie van de vorderingen. [appellant] heeft niet op deze aansprakelijkheidsstelling gereageerd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde VGZ in eerste aanleg – samengevat – veroordeling van [appellant] tot betaling van € 73.577,84, buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en nakosten, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft VGZ, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] zich pgb-gelden die ten behoeve van [persoon A] en [persoon B] waren uitbetaald in de periode 2010 tot en met 2014 heeft toegeëigend en onrechtmatig heeft besteed. VGZ heeft haar vordering primair gebaseerd op een schending van artikel 1:444 BW (geen zorg van een goed bewindvoerder verleend), althans op onrechtmatige daad van [appellant] jegens de budgethouders. Subsidiair vordert VGZ voornoemd bedrag uit hoofde van een onrechtmatige daad van [appellant] jegens VGZ en meer subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] ten laste van VGZ.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.
In het vonnis van 30 september 2020 heeft de rechtbank de vordering van VGZ deels toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling aan VGZ van € 42.766,12, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 oktober 2019. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten en nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep 19 genummerde grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van VGZ.
Vaststelling feiten
3.4.
Met grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank in het vonnis ten onrechte als feit heeft vastgesteld dat [appellant] na opheffing van het beschermingsbewind over het vermogen van [persoon C] haar bankrekeningen is blijven beheren (3.1.1). Ter toelichting voert [appellant] aan dat hij na opheffing van het beschermingsbewind alle financiën heeft overgedragen aan [persoon C] . Ter onderbouwing verwijst [appellant] naar een door [persoon C] ondertekende verklaring (productie 6 bij memorie van grieven).
3.5.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat hij na opheffing van het beschermingsbewind alle financiën heeft overgedragen aan [persoon C] . Uit de strafrechtelijke aangifte door [persoon C] bij de politie van 31 maart 2014 volgt dat na opheffing van het beschermingsbewind [appellant] de bankpas niet heeft geretourneerd en ook dat [persoon C] tot medio maart wekelijks een bedrag van 50 euro ontving voor de boodschappen (productie 10 bij dagvaarding eerste aanleg). Op basis hiervan heeft de rechtbank terecht vastgesteld onder de feiten dat [appellant] de bankrekeningen van [persoon C] is blijven beheren tot omstreeks maart 2014. De door [appellant] overgelegde verklaring doet hier niet aan af, nu het (i) een ongedateerde verklaring betreft en (ii) [persoon C] op 31 maart 2014 juist anders heeft verklaard en tegen [appellant] strafrechtelijk aangifte heeft gedaan van oplichting. Daarbij komt dat [appellant] zelf blijkens de zittingsaantekeningen van de in eerste aanleg gehouden de zitting heeft verklaard dat hij na opheffing van het bewind van [persoon C] nog wel de bankrekeningen van [persoon C] is blijven beheren. Grief 1 faalt.
Verjaring
3.6.
Het hof ziet aanleiding de grieven 2 en 3 gezamenlijk te behandelen. In de kern betoogt [appellant] door middel van deze grieven dat de aan VGZ gecedeerde vorderingen op [appellant] zijn verjaard. Ter toelichting op deze grieven wijst [appellant] erop dat [persoon A] en [persoon B] zelf jarenlang hebben getekend voor de door [persoon C] geleverde zorg door middel van de verantwoordingsformulieren. Deze formulieren zijn eenvoudig te doorgronden en als er geen zorg zou zijn geleverd, dan wisten [persoon A] en [persoon B] dat dus door het herhaaldelijk ondertekenen ervan, aldus [appellant] .
3.7.
Het hof stelt voorop dat art. 3:310 BW omtrent de relatieve verjaringstermijn bepaalt dat een rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze verjaringstermijn staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8186 en HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627).
3.8.
Dit betekent dat de relatieve verjaringstermijn voor [persoon A] en [persoon B] (en voor VGZ als gevolg van de cessie van de vorderingen op [appellant] ) niet is gaan lopen op het moment van ondertekening van de verantwoordingsformulieren. Daarvoor is het volgende redengevend. [persoon A] en [persoon B] zijn kwetsbare personen, die niet voor niets onder bewind zijn gesteld. Zij verklaarden tegenover medewerkers Veiligheidszaken van VGZ de verantwoordingsformulieren te hebben getekend op verzoek van [appellant] , die de formulieren invulde. [persoon B] verklaarde daarbij dat als zij de verantwoordingsformulieren niet zou tekenen, zij geen leefgeld zou ontvangen, terwijl [persoon A] verklaarde dat vragen om uitleg aan [appellant] werden niet beantwoord, zo volgt uit de gespreksverslagen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat met het ondertekenen van de formulieren door [persoon A] en [persoon B] op dat moment bekendheid bestond met de schade en de aansprakelijke persoon. Daarvoor is immers daadwerkelijke bekendheid vereist met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. De bekendheid met de omstandigheid dat door [persoon C] geen zorg is verleend - voor zover dat al zou kunnen worden aangenomen vanwege de ondertekening door [persoon A] en [persoon B] - houdt niet in dat daardoor sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de (omvang van de) schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Die bekendheid ontstond pas bij [persoon A] en [persoon B] door kennisname van de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek dat door VGZ is uitgevoerd. Deze bevindingen zijn per brieven van 13 augustus 2018 aan [persoon A] en [persoon B] kenbaar gemaakt. Bij die brief is meegedeeld dat de verantwoordingsformulieren tegenstrijdig zijn aan de verklaring van [persoon C] dat zij geen zorg heeft verleend, dat aan [persoon C] betaalde pgb-gelden zijn doorgestort naar andere rekeningen, dat [persoon C] zelf feitelijk geen pgb-gelden heeft ontvangen en dat [appellant] als bewindvoerder de pgb-administratie beheerde. Op dat moment is de relatieve verjaringstermijn van 5 jaar gaan lopen omdat [persoon A] en [persoon B] daardoor wisten dat [appellant] ten onrechte pgb-gelden heeft doorgeboekt. [appellant] is vervolgens bij brief van 11 september 2019 door de raadsman van VGZ aansprakelijk gesteld op grond van de door [persoon A] en [persoon B] aan VGZ overgedragen vorderingen. Hierdoor is [appellant] binnen vijf jaar nadien aansprakelijk gesteld zodat de aan VGZ gecedeerde vorderingen niet zijn verjaard. Grieven 2 en 3 slagen daarom niet.
Verleende zorg?
3.9.
Grieven 4 tot en met 9 strekken er naar de kern genomen toe dat wel zorg is verleend aan de budgethouders en dat [appellant] wel de zorg van een goed bewindvoerder heeft betracht. Ter toelichting wijst [appellant] op de verantwoordingsformulieren die niet alleen door [persoon A] c.q. [persoon B] zijn ondertekend, maar ook door [persoon C] zelf. Ook wijst [appellant] op de verklaringen en brieven die door [persoon B] , [persoon C] en verschillende derden zijn getekend, waaruit volgt dat er wel zorg is verleend.
3.10.
Naar het oordeel van het hof heeft VGZ voldoende aannemelijk gemaakt dat [persoon C] geen zorg heeft verleend aan de budgethouders, terwijl daar wel pgb-gelden voor werden ontvangen. Hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn betwisting daarvan hier tegenin heeft gebracht is onvoldoende. De volgende redenen liggen aan het oordeel van het hof ten grondslag.
3.10.1.
Voor zover enige bewijswaarde kan worden toegekend aan de ondertekening van de verantwoordingsformulieren door de budgethouders geldt dat deze is achterhaald door de inhoud van de latere strafrechtelijke aangiftes die [persoon A] en [persoon B] tegen [appellant] hebben gedaan en door de inhoud van de gespreksverslagen van de gesprekken die VGZ met [persoon A] en [persoon B] heeft gehouden. Deze strafrechtelijke aangiftes van [persoon A] en [persoon B] tegen [appellant] hebben op respectievelijk 3 april 2014 en 21 augustus 2019 plaats gevonden en de gespreksverslagen van VGZ met [persoon A] en [persoon B] dateren van respectievelijk 23 maart 2018 en 12 juni 2019. Als gevolg hiervan gaat het hof voorbij aan de eerdere ondertekening door [persoon A] en [persoon B] van de verantwoordingsformulieren en ook aan de inhoud van de brieven van [persoon B] van 1 en 27 september en 27 november 2018. Uit de strafrechtelijke aangiftes en de gespreksverslagen blijkt dat [persoon A] en [persoon B] op verzoek van [appellant] formulieren ondertekenden, dat zij niet wisten waarvoor zij tekenden en dat er nooit zorg is verleend door [persoon C] .
3.10.2.
Ook [persoon C] heeft verklaringen met verschillende inhoud getekend, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat terecht doorslaggevende betekenis is toegekend aan de meest recente door [persoon C] getekende stukken. Dat zijn het proces-verbaal van 31 maart 2014 waarbij [persoon C] aangifte tegen [appellant] heeft gedaan wegens oplichting en haar brief van 1 december 2015 aan de rechtbank. Door de inhoud van deze laatste documenten verliezen de eerdere verklaringen van [persoon C] grotendeels hun betekenis.
3.10.3.
Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek van VGZ, de gespreksverslagen van gesprekken met [persoon A] en [persoon B] en de inhoud van de strafrechtelijke aangiftes door [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] tegen [appellant] inhoudelijk op elkaar aansluiten. Hetzelfde geldt voor de inhoud van het getekende verslag van het gesprek dat een medewerker van VGZ met de broer van [persoon B] (de heer [broer Persoon B] ) heeft gehad op 11 juni 2021 (productie 2 bij memorie van antwoord). Ook in dit verslag wordt melding gemaakt van [appellant] die als bewindvoerder van de [broer Persoon B] ervoor zorgde dat [broer Persoon B] verantwoordingsformulieren ondertekende waarop stond dat [persoon C] zorg verleende terwijl dat niet het geval was.
3.10.4.
[appellant] wijst nog op diverse verklaringen en e-mails van derden, maar deze bieden hem geen soelaas. De verklaringen van [naam 1] en de [naam 2] leiden niet tot een ander oordeel van het hof en de e-mails van de [de heren (X) en (Y)] en [naam 3] evenmin. Deze verklaringen en e-mails van zijn daarvoor te onduidelijk en algemeen van aard. Het is niet helder op welk moment in de tijd zij betrekking hebben en deze verklaringen en e-mails bevatten geen, althans onvoldoende concrete en specifieke waarnemingen omtrent de beweerdelijk verleende zorg. In hoger beroep heeft [appellant] geen nadere bewijsstukken en / of verklaringen ter zake de volgens hem wel verleende zorg in het geding gebracht, terwijl dat wel van hem verwacht had mogen worden ter onderbouwing van zijn betwisting van het toe-eigenen van pgb-gelden.
3.10.5.
Het hof is aldus van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [persoon C] geen zorg heeft verleend aan de budgethouders, terwijl wel pgb-gelden zijn uitgekeerd. [appellant] had als bewindvoerder de taak dat de door hem ten behoeve van de budgethouders gegenereerde pgb-gelden werden aangewend voor zorg ten behoeve van [persoon A] en [persoon B] , dan wel ervoor moeten zorgen dat uitbetaling van de gelden werd stopgezet, met terugbetaling van de al uitbetaalde bedragen. In plaats daarvan heeft [appellant] die pgb-gelden zich geheel of gedeeltelijk toegeëigend. Daarmee heeft [appellant] niet de zorg van een goed bewindvoerder betracht.
3.11.
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant] om over te gaan tot het horen van getuigen omdat [appellant] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aanvoert om daaraan toe te komen. Waarom aan de meest recente verklaringen van [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] getwijfeld moet worden terwijl die op elkaar aansluiten, heeft [appellant] niet voldoende concreet onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof aldus niet toe. Dit betekent dat grieven 4 tot en met 9 falen.
Terugbetaling pgb-gelden?
3.12.
Met grief 10 betoogt [appellant] dat hij de pgb-gelden die hij abusievelijk heeft gekregen van [persoon C] heeft terugbetaald. Ter toelichting op deze grief wijst [appellant] op de verklaringen van [persoon C] (producties 6 en 7 bij memorie van grieven).
3.13.
Onder verwijzing naar rov. 3.5. benadrukt het hof dat geen van beide documenten is gedateerd, terwijl van productie 7 niet duidelijk is welke bedragen staan vermeld en op welke brief van de belastingdienst wordt gedoeld. Hierdoor heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij pgb-gelden aan [persoon C] heeft terugbetaald, mede gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door VGZ. [appellant] heeft geen andere bewijsstukken aangeleverd van de terugbetalingen, zoals afschriften van zijn bankrekening waarop de terugboekingen zijn te traceren en evenmin heeft hij uiteengezet waarom deze gegevens niet aan te leveren zouden zijn, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Grief 10 kan daarom niet slagen.
Slotsom en kostenveroordeling
3.14.
Grieven 11 tot en met 19 hebben vanwege het falen van de overige grieven geen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen bespreking. De slotsom luidt daarom dat geen van de door [appellant] aangevoerde grieven slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van VGZ zullen worden vastgesteld op: € 2.106,00 aan griffierecht en € 4.062,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 2.031,00).
3.15.
Het hof zal de nakosten begroten op € 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
3.16.
De door VGZ gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling en de nakosten zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van VGZ op € 2.106,00 aan griffierecht en op € 4.062,00 aan salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de bedragen van € 2.106,00 aan griffierecht en € 4.062,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
4.3.
verklaart dit arrest voor wat betreft de onder 4.2 opgenomen proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, A.C. van Campen en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 september 2022.
griffier rolraadsheer