Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/364839 / HA ZA 19-683)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van anticipatie van VGZ;
- de aktes uitlating van VGZ en [appellant] ;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met productie;
- de akte van VGZ met productie;
- de antwoordakte van [appellant] ;
- de mondelinge behandeling van 1 juli 2022, waarbij partij VGZ spreekaantekeningen heeft overgelegd.
3.De beoordeling
- [persoon B] (verder te noemen: ‘ [persoon B] ’), in de periode van 12 mei 2004 tot en met 30 januari 2015. Bij beschikking van 30 januari 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg, [appellant] ambtshalve wegens gewichtige redenen ontslagen als bewindvoerder van [persoon B] , omdat er geen vertrouwen meer bestond in het functioneren van [appellant] als bewindvoerder;
- [persoon C] (verder te noemen: ‘ [persoon C] ’), in de periode van 18 augustus 2011 tot en met februari 2013. Na de opheffing van het beschermingsbewind is [appellant] de bankrekeningen van [persoon C] blijven beheren tot omstreeks maart 2014.
Op vrijdagmiddag 14 maart 2014 (…) kwamen er twee medewerkers van de (…) bank aan. (…) Ik hoorde (…) dat er PGB gelden van de ene op de andere rekening op mijn naam werden doorgesluisd. Er werden grote PGB gelden vanaf [rekeningnummer 1] op mijn naam maar met huisadres van [appellant][hof: [appellant] ]
binnen en weer overgeboekt naar mijn privérekening met [rekeningnummer 2] . De PGB gelden waren afkomstig van de Sociale Verzekeringsbank. Ik had naar mijn weten maar een privérekening. [appellant] moet dus nog een andere rekening op mijn naa[m] geopend (…) hebben om geld te kunnen doorsluizen. (…) De [b]ank vertelde ons dat ik als tussenpersoon heb gefungeerd en dat er ook ander[e] benadeelden zijn. Ik ben door [appellant] gebruikt en opgelicht. Hij heeft grote bedragen PGB gelden op mijn rekeningen kunnen doorsluizen en toen met mijn bankpas afgepind. Hij heeft dit met opzet en zonder mijn medeweten en toestemming gedaan”.
Op grond van deze feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat met het ondertekenen van de formulieren door [persoon A] en [persoon B] op dat moment bekendheid bestond met de schade en de aansprakelijke persoon. Daarvoor is immers daadwerkelijke bekendheid vereist met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. De bekendheid met de omstandigheid dat door [persoon C] geen zorg is verleend - voor zover dat al zou kunnen worden aangenomen vanwege de ondertekening door [persoon A] en [persoon B] - houdt niet in dat daardoor sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de (omvang van de) schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Die bekendheid ontstond pas bij [persoon A] en [persoon B] door kennisname van de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek dat door VGZ is uitgevoerd. Deze bevindingen zijn per brieven van 13 augustus 2018 aan [persoon A] en [persoon B] kenbaar gemaakt. Bij die brief is meegedeeld dat de verantwoordingsformulieren tegenstrijdig zijn aan de verklaring van [persoon C] dat zij geen zorg heeft verleend, dat aan [persoon C] betaalde pgb-gelden zijn doorgestort naar andere rekeningen, dat [persoon C] zelf feitelijk geen pgb-gelden heeft ontvangen en dat [appellant] als bewindvoerder de pgb-administratie beheerde. Op dat moment is de relatieve verjaringstermijn van 5 jaar gaan lopen omdat [persoon A] en [persoon B] daardoor wisten dat [appellant] ten onrechte pgb-gelden heeft doorgeboekt. [appellant] is vervolgens bij brief van 11 september 2019 door de raadsman van VGZ aansprakelijk gesteld op grond van de door [persoon A] en [persoon B] aan VGZ overgedragen vorderingen. Hierdoor is [appellant] binnen vijf jaar nadien aansprakelijk gesteld zodat de aan VGZ gecedeerde vorderingen niet zijn verjaard. Grieven 2 en 3 slagen daarom niet.