ECLI:NL:GHSHE:2022:3478

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
21/00669
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake NinBi-beschikking en recht op dwangsom

In deze zaak gaat het om een geschil over de vraag of een nieuwe (gewijzigde) NinBi-beschikking moet worden vastgesteld en of de belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het hoger beroep niet kan zien op de wijziging van de NinBi-beschikking, omdat hierover in de uitspraak op bezwaar geen besluit is genomen. Hierdoor is het hoger beroep in dat opzicht niet-ontvankelijk. Daarnaast oordeelt het hof dat er op grond van artikel 4:17, lid 6, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen recht bestaat op een dwangsom, omdat het bezwaar van de belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk is. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen een kennisgeving van de inspecteur, maar het hof concludeert dat de rechtbank terecht geen oordeel heeft gegeven over de wijziging van de NinBi-beschikking, aangezien daarover geen uitspraak is gedaan. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00669
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
Wonende aan [adres] [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2021, nummer BRE 20/5777 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een kennisgeving ingebrekestelling van 26 februari 2020 gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en [de vrouw] en, namens de inspecteur,
[inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende woont in Duitsland en ontvangt in 2018 uit Nederland een AOW-uitkering van € 1.654.
2.2.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van een opgaaf wereldinkomen voor het jaar 2018. Belanghebbende heeft in de ‘opgaaf wereldinkomen 2018’ de volgende gegevens vermeld:
AOW, pensioen, lijfrente en andere uitkeringen uit Nederland
€ 1.642
Totaal inkomsten uit werk en woning
> € 55.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 0
Voordeel uit sparen en beleggen
> € 35.000
Wereldinkomen vóór verrekening persoonsgebonden aftrek
> € 90.000
2.3.
Met dagtekening 9 augustus 2019 is de NinBi-beschikking vastgesteld op negatief € 12. De inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2019 een herziene NinBi-beschikking vastgesteld op € 91.654 (hierna: de herziene NinBi-beschikking).
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 17 december 2019, ontvangen door de inspecteur op 20 december 2019, verzocht om herziening van de NinBi-beschikking van 13 december 2019. De inspecteur heeft dit verzoek aangemerkt als een bezwaarschrift.
2.5.
De inspecteur heeft op 26 februari 2020 een ingebrekestelling, gedateerd 21 februari 2020, ontvangen van belanghebbende wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de herziene NinBi-beschikking. Als bijlage bij deze ingebrekestelling is een ‘formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen’ gevoegd.
2.6.
De inspecteur heeft op 26 februari 2020 een ‘kennisgeving ingebrekestelling’ (hierna: de kennisgeving) aan belanghebbende verstuurd, waarin het verzoek om een dwangsom is afgewezen. Belanghebbende heeft bij brief van 9 maart 2020 gereageerd op de kennisgeving. De inspecteur heeft aan belanghebbende op 17 maart 2020 een ontvangstbevestiging verstuurd, waarin, voor zover hier van belang, het volgende wordt vermeld:
“Op 16 maart 2020 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen tegen de [afwijzende] dwangsombeschikking met dagtekening 26 februari 2020. (…) U heeft de mogelijkheid uw standpunt mondeling toe te lichten. Als wordt overwogen om niet of slechts gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet te komen, wordt contact met u opgenomen om hiervoor een afspraak te maken. U kunt dan tevens aangeven of u de stukken die op deze zaak betrekking hebben vooraf wilt inzien.”
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2020 heeft de inspecteur op het bezwaar tegen de kennisgeving beslist en het bezwaar tegen de kennisgeving niet-ontvankelijk verklaard omdat de kennisgeving niet voor bezwaar vatbaar is. Belanghebbende is niet gehoord, voordat de inspecteur de uitspraak op bezwaar heeft gedaan.”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is. Meer in bijzonder is in geschil:
a. of een nieuwe (gewijzigde) NinBi-beschikking moet worden vastgesteld,
b. of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en de rechtbank, toekenning van een dwangsom en vaststelling van de NinBi-beschikking op de door hem voorgestane wijze. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
a. Dient een nieuwe NinBi-beschikking te worden vastgesteld?
4.1.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 maart 2020. Hierin wordt het bezwaar van belanghebbende behandeld inzake de afwijzing van de verzochte dwangsom bij niet tijdig beslissen door de inspecteur. Het bezwaarschrift dat zich richt tegen de NinBi-beschikking van 13 december 2019 heeft geleid tot een uitspraak op bezwaar waartegen (nog) geen beroep is ingesteld. De rechtbank heeft met partijen besproken en de inspecteur heeft dat ter zitting ook bevestigd, dat slechts de vraag of een dwangsom verschuldigd is in geschil is. Hiertegen heeft belanghebbende zich niet verzet. In zoverre heeft de rechtbank dan ook, behoudens de “belang-vraag” (zie 4.2), terecht geen oordeel gegeven over de vraag of de NinBi-beschikking dient te worden gewijzigd. In ieder geval kan het onderhavige hoger beroep niet zien op het bezwaar tegen de NinBi-beschikking van 13 december 2019 omdat daarover in de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2020 geen besluit is genomen en de rechtbank daarover geen uitspraak heeft gedaan. Al hetgeen belanghebbende in dit kader heeft aangevoerd over de NinBi-beschikking leidt dan - in zoverre - tot een niet-ontvankelijk hoger beroep.
b. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
4.2.
Het verzoek om toekenning van een dwangsom ziet op het niet of niet op tijd doen van uitspraak op het bezwaar van 17 december 2019 tegen de NinBi-beschikking van 13 december 2019. Ten aanzien van dit bezwaar heeft belanghebbende tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat honorering van zijn bezwaar hem niet in een financieel betere positie kan brengen. Dit heeft tot gevolg dat het bezwaar tegen de NinBi-beschikking kennelijk niet-ontvankelijk is. Belanghebbende stelt dat hij met zijn bezwaar beoogt zijn recht op privacy te beschermen. Dit is echter niet het belang waarop de Hoge Raad doelt in zijn arrest van 12 mei 2017 [1] . In onderdeel 2.3.2 van dit arrest is namelijk overwogen dat (o.a.) een bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard indien het aanwenden van een rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, de indiener van het rechtsmiddel niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen bestaat er op grond van artikel 4:17, lid 6, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dan ook geen recht op een dwangsom. In dit onderdeel van dit artikel is namelijk bepaald dat geen dwangsom is verschuldigd indien de aanvraag (Hof: of het bezwaar er tegen) kennelijk niet-ontvankelijk is. En dat is het geval omdat het bezwaar tegen de NinBi-beschikking kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb van het horen van belanghebbende kon worden afgezien.
Tussenconclusie
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is met betrekking tot het verzoek om vaststelling van een dwangsom. Met betrekking tot het hoger beroep inzake de NinBi-beschikking verklaart het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond,
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
  • verklaart het hoger beroep voor zover het ziet op de NinBi-beschikking van 13 december 2019 niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: http://www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.