ECLI:NL:GHSHE:2022:503

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.300.706_01, 200.301.483_01, 200.304.483_01 en 200.304.854_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ouders, de moeder en de vader, hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de uithuisplaatsing van de kinderen hadden goedgekeurd. De moeder verzocht om de beschikking van 17 augustus 2021 te vernietigen en de kinderen terug bij haar te plaatsen, terwijl de vader vroeg om de kinderen bij hem te laten wonen. De GI, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, heeft de uithuisplaatsing verdedigd, stellende dat deze noodzakelijk was voor de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide ouders en de GI zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk blijft, zowel voor hun verzorging als voor onderzoek naar hun geestelijke en lichamelijke gesteldheid. De eerdere beschikkingen van de rechtbank zijn bekrachtigd, en het hof heeft benadrukt dat er een noodzaak is voor verdere onderzoeken naar de ouders en de kinderen om te bepalen wat in hun belang is. De beslissing is genomen in het kader van de Jeugdwet, waarbij de belangen van de minderjarigen voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 februari 2022
Zaaknummers : 200.300.706/01, 200.301.483/01,
200.304.483/01 en 200.304.854/01.
Zaaknummers 1e aanleg : C/02/388602 / JE RK 21-169
C/02/392357 / JE RK 21-2445
inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep (200.300.706/01 en 200.304.483/01),
verweerster in hoger beroep (200.301.483/01 en 200.304.854/01),
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.P.J. Brouwers.
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep (200.301.483/01 en 200.304.854/01),
verweerder in hoger beroep (200.300.706/01 en 200.304.483/01),
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.P.F. Arens,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaken gaan over:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedures gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

In de zaken met zaaknummers 200.300.706/01 en 200.301.483/01
1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 17 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
In de zaken met zaaknummers 200.304.483/01 en 200.304.854/01
1.2.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 8 december 2021.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.300.706/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 oktober 2021, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 17 augustus 2021 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen, met bepaling dat de kinderen binnen 48 uur na de beschikking van het hof dan wel binnen een termijn die het hof redelijk acht door de GI terug bij de moeder dienen te worden geplaatst.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 november 2021, heeft de vader verzocht het beroep van de moeder ongegrond te verklaren.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 december 2021, heeft de GI verzocht de moeder in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 augustus 2021.
In de zaak met zaaknummer 200.301.483/01
2.5.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2021, heeft de vader verzocht de beschikking van 17 augustus 2021 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
a. de kinderen uit huis geplaatst dienen te worden bij de vader dan wel in een passende netwerkplaatsing, zulks binnen 48 uur na de beschikking van het hof;
b. de termijn voor de uithuisplaatsing te verkorten tot 22 februari 2022.
2.6.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 december 2021, heeft de moeder verzocht het beroep van de vader:
- onder a: ongegrond te verklaren;
- onder b: gegrond te verklaren.
2.7.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 december 2021, heeft de GI verzocht de vader in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.8.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 augustus 2021.
In de zaak met zaaknummer 200.304.483/01
2.9.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 december 2021, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 8 december 2021 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder af te wijzen, met bepaling dat de kinderen binnen 48 uur na de beschikking van het hof, dan wel binnen een termijn die het hof redelijk acht, door de GI terug bij de moeder dienen te worden geplaatst.
2.10.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V-formulier met producties van de advocaat van de moeder d.d. 3 januari 2022.
In de zaak met zaaknummer 200.304.854/01
2.11.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 januari 2022, heeft de vader verzocht de beschikking van 8 december 2021 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
a. de kinderen uit huis geplaatst dienen te worden bij de vader dan wel in een passende netwerkplaatsing, zulks binnen 48 uur na de beschikking van het hof;
b. de termijn voor de uithuisplaatsing te verkorten tot 22 februari 2022.
In alle zaken
2.12.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Arens;
- de moeder, bijgestaan door mr. Brouwers;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij beschikking van 22 juni 2021 zijn de kinderen onder toezicht van de GI gesteld voor de periode van 22 juni 2021 tot 22 juni 2022. [minderjarige 1] heeft eerder (van 30 januari 2012 tot 30 januari 2017) onder toezicht gestaan.
3.3.
Bij beschikking van 2 augustus 2021 heeft de rechtbank de GI gemachtigd de kinderen met spoed uit huis te plaatsen bij de gezaghebbende moeder met ingang van 2 augustus 2021 tot 16 augustus 2021.
3.4.
Bij beschikking van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank machtigingen verleend tot (spoed)uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg, dan wel gezinshuis, dan wel een accommodatie jeugdhulp, en tot (spoed)uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een pleeggezin, beide machtigingen met ingang van 5 augustus 2021 tot 19 augustus 2021. De beslissing is voor het overige aangehouden.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 17 augustus 2021 heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 17 augustus 2021 tot 22 juni 2022.
3.6.
Bij beschikking van 3 december 2021 heeft de rechtbank het verzoek van de GI om de kinderen met spoed uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder afgewezen. De beslissing is voor het overige aangehouden.
3.7.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 8 december 2021 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulp met ingang van 8 december 2021 tot 22 juni 2022.
3.8.
De kinderen verblijven sinds 3 december 2021 in een gezinshuis.
De omvang van het geschil
3.9.
De moeder en de vader kunnen zich met de beslissingen van 17 augustus 2021 en 8 december 2021 niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De moeder voert in haar beroepschriften, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Het is niet noodzakelijk om de kinderen in het belang van hun verzorging en opvoeding uit huis te plaatsen. De GI is ten onrechte daartoe overgegaan zonder dat zij eigen onderzoek heeft verricht, zonder dat in het kader van de ondertoezichtstelling hulp is ingezet en is gewerkt aan de gestelde doelen. De situatie van de moeder is niet anders dan ten tijde van het opstellen van het raadsrapport van 3 juni 2021 en komt voldoende tegemoet aan wat de kinderen nodig hebben. De moeder biedt de kinderen een veilige, stabiele en liefdevolle opvoed- en verzorgingssituatie. Zij is voldoende emotioneel beschikbaar voor hen. De moeder woont bij Amarant (ouder-kind project), zij accepteert de hulpverlening die daar aanwezig is en staat open voor eventuele aanvullende hulpverlening. Met de vader en zijn familie heeft de moeder geen contact meer gehad na de plaatsing bij Sterk Huis. Aan haar dient de kans geboden te worden om aan te tonen dat zij met de nodige hulpverlening de kinderen kan bieden wat zij nodig hebben, zoals zij dat afgelopen jaren ook heeft gedaan. Vanuit de thuissituatie bij de moeder kunnen de onderzoeken naar de kinderen plaatsvinden.
De moeder kan er niet mee instemmen dat de kinderen bij de vader dan wel bij iemand uit zijn netwerk zullen wonen. Er is geen toezicht op de situatie bij de vader en de vader heeft een belast verleden. Wel dient de GI te onderzoeken of een plaatsing van de kinderen binnen het netwerk van de moeder tot de mogelijkheden behoort indien de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in stand blijft.
De moeder trekt haar verzoek in tot gegrondverklaring van het verzoek van de vader tot verkorting van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing.
De moeder heeft zich eerder kritisch uitgelaten over de samenwerking met de GI, maar sinds de aanstelling van de huidige jeugdzorgwerker ervaart zij dat de taken in het kader van de ondertoezichtstelling goed zijn opgepakt.
Niet duidelijk is wat de beslissing van 8 december 2021 betekent voor de beslissing van 17 augustus 2021. Daarom heeft de moeder tegen beide beschikkingen hoger beroep ingesteld.
3.11.
De vader voert in zijn beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Ten tijde van de uithuisplaatsing van de kinderen was er geen acuut en concreet gevaar voor de kinderen. De kinderen waren bij de vader volgens de afgesproken omgangsregeling en hij heeft nimmer gezegd dat hij de kinderen niet zou terugbrengen naar de moeder. Voor zover de onveiligheid lag aan zijn woonomgeving heeft hij zijn verantwoordelijkheid genomen door uit de onveilige situatie te vertrekken en daar niet meer naar terug te gaan. Het is daarom niet in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk om de kinderen uit huis te plaatsen. Dit is evenmin noodzakelijk voor onderzoek van de kinderen.
De vader wenst dat de kinderen bij hem komen wonen. Hij is in staat om de kinderen te verzorgen en op te voeden. De hulpverlening die afgelopen jaren betrokken is geweest heeft op zijn opvoedingscapaciteiten nooit commentaar gehad. De vader doet een beroep op de hulpverlening wanneer dat nodig is. Hij wordt begeleid door Prisma en is aangemeld bij [naam] voor behandeling (gericht op emotie-regulatie en trauma). Hij heeft een eigen appartement en zijn werktijden kan hij aanpassen op de zorg voor de kinderen. Vanuit de thuissituatie bij de vader kunnen de onderzoeken van de kinderen plaatsvinden. Hij geeft al langere tijd aan dat [minderjarige 1] professionele hulpverlening nodig heeft.
De vader acht het positief dat ook onderzoeken naar de ouders zullen plaatsvinden. Als mocht blijken dat het perspectief van de kinderen niet bij hem ligt, dan dient onderzocht te worden of plaatsing in zijn netwerk tot de mogelijkheden behoort. De situatie bij de moeder is niet meer toereikend voor de kinderen. Amarant kan aan de moeder niet de intensieve begeleiding bieden die zij bij de verzorging en opvoeding van de kinderen nodig heeft.
De vader trekt zijn verzoek in om de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten tot 22 februari 2022.
Ten aanzien van de beschikking van 8 december 2021 voert de vader aan dat de rechtbank ten onrechte een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing heeft gegeven, omdat de GI de kinderen kon overplaatsen op grond van de eerdere beschikking van 17 augustus 2021. Het hoger beroep is ook ingesteld omdat niet duidelijk is wat de beslissing van 8 december 2021 betekent voor de eerdere beslissing van 17 augustus 2021.
3.12.
De GI voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De uithuisplaatsing van de kinderen is in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk. Op het moment van de spoeduithuisplaatsing op 3 augustus 2021 was sprake van acute onveiligheid van de kinderen bij de vader en vond de GI het verblijf van de moeder en de kinderen binnen het Ouder-met-kind traject niet meer verantwoord. De moeder en de kinderen zijn vanwege de opstelling van de vader naar een geheime plek gebracht. Kort daarna is gebleken dat die plaatsing niet passend was en is met de betrokken hulpverlening geconcludeerd dat de veiligheid van de kinderen bij de moeder niet meer gewaarborgd kan worden.
Bij [minderjarige 1] wordt gezien dat sprake is van extreme overbelasting en herbelevingen. Zij scant situaties en mensen om te kijken of zij veilig is en draagt grote zorg over haar zus. Bij [minderjarige 2] zijn er zorgen over hoe zij lange tijden in bed/box heeft moeten doorbrengen waardoor zij in haar ontwikkeling achter is gaan lopen. Beide kinderen hebben spanningsvolle situaties meegemaakt en zijn hierdoor mogelijk getraumatiseerd. Er is sprake van een loyaliteitsconflict en [minderjarige 1] is hierdoor in haar identiteitsontwikkeling beschadigd. Afgelopen jaren is er intensief geïnvesteerd in de ouders maar is de vooruitgang minimaal gebleken. Bij de vader is nog steeds sprake van emotieregulatie- en agressieproblematiek, ADHD en niet verwerkt trauma. De moeder is, ook met intensieve ondersteuning van Amarant, niet in staat gebleken de kinderen te bieden wat zij nodig hebben om zich gezond en veilig te kunnen ontwikkelen. De grootste zorg van de GI is dat de ouders niet inzien hoe schadelijk de conflictsituaties tussen de ouders in het bijzijn van de kinderen zijn voor hun ontwikkeling.
Onderzoek en diagnostiek van de kinderen is nodig, alsmede psychologische onderzoeken van de ouders zodat er een recent beeld is van hun problemen, mogelijkheden en vaardigheden. Nadat deze onderzoeken zijn uitgevoerd zal een perspectiefonderzoek volgen, waarin alle onderzoekgegevens worden meegenomen. Bekeken moet worden wat de kinderen precies van hun opvoeders nodig hebben en in welke mate het mogelijk is om de ouders met zorgtaken over de kinderen te belasten. Het is belangrijk dat dit binnen een veilige setting gebeurt, waarbij beide ouders goede en positieve contacten met de kinderen hebben.
De motivering van de beslissing
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.13.2.
Ter beoordeling ligt voor de beschikking van 17 augustus 2021 tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 17 augustus 2021 tot 22 juni 2022 en de beschikking van 8 december 2021 tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulp met ingang van 8 december 2021 tot 22 juni 2022. Het hof zal deze beschikkingen achtereenvolgens beoordelen.
Machtiging tot uithuisplaatsing van 17 augustus 2021 tot 22 juni 2022
3.13.3.
De GI heeft bij inleidend verzoekschrift van 5 augustus 2021 verzocht een machtiging te verlenen om de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De ouders betwisten dat op het moment van het verlenen van de machtiging noodzaak bestond tot uithuisplaatsing van de kinderen, alsmede dat die noodzaak thans nog aanwezig is.
3.13.4.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing op het moment van verlening van de machtiging aanwezig waren en nog steeds zijn. Het hof heeft bij zijn oordeel het volgende in aanmerking genomen.
3.13.5.
Uit het raadsrapport van 3 juni 2021 blijkt dat er op dat moment reeds grote zorgen zijn over de opvoedsituatie van de kinderen. De raad concludeert in het raadsrapport dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen ligt in het feit dat zij opgroeien in een opvoedsituatie die onvoldoende tegemoet komt aan wat zij nodig hebben. De raad ziet bij beide ouders de intentie om het goed te doen voor de kinderen, maar de zorg is dat het hen niet lukt door hun eigen problematiek en dat de hulp die Amarant biedt niet genoeg is. De raad meent dat meer zicht moet komen op en duidelijk moet worden wat de mogelijkheden zijn van beide ouders in de zorg en opvoeding van de kinderen en of er sprake is van goed genoeg ouderschap. De raad heeft op dat moment niet om een uithuisplaatsing verzocht, omdat er geen sprake van acute onveiligheid van de kinderen was. De raad benoemt daarbij dat gedurende de ondertoezichtstelling helder zal moeten worden of er mogelijk alsnog een (gedeeltelijke) uithuisplaatsing nodig is.
Eind juli/begin augustus 2021 is de situatie veranderd, in die zin dat door incidenten die bij de vader hebben plaatsvonden in het bijzijn van de kinderen wel sprake was van acute onveiligheid van de kinderen. De veiligheid van de kinderen bij de moeder kon vervolgens ook niet meer gewaarborgd worden, gezien de aanhoudende druk en dwingende opstelling van de vader en zijn familie richting de moeder in combinatie met de reeds bestaande ernstige zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder en de zorgelijke uitspraken van [minderjarige 1] over haar gemoedstoestand. Naar het oordeel van het hof was de uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 17 augustus 2021 (de periode die in deze procedure voorligt) daarom noodzakelijk.
3.13.6.
De uithuisplaatsing is naar het oordeel van het hof nog steeds noodzakelijk, in ieder geval om vanuit een neutrale en rustige plek voor de kinderen te kunnen gaan onderzoeken wat in het belang van de kinderen nodig is, wat zij van hun opvoeders nodig hebben en wat de mogelijkheden van beide ouders zijn in de verzorging en opvoeding van de kinderen.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat aan de kinderen na de overplaatsing naar het gezinshuis begin december 2021 eerst rust is geboden en daarom niet meteen met onderzoek is gestart. Gezien wordt dat de kinderen in het gezinshuis een goede start hebben gemaakt. Wel laat [minderjarige 1] zien dat zij erg belast is geweest. Ook wordt gezien dat [minderjarige 1] last heeft van de bezoeken van de ouders en dat sprake is van loyaliteitsproblematiek bij haar. Bij beide kinderen kan sprake zijn van trauma. Onderzoek en diagnostiek van de kinderen zal door Amarant die betrokken is bij het gezinshuis verricht gaan worden.
Ten aanzien van de ouders bestaan, zo blijkt onder andere uit het raadsrapport, grote zorgen over of zij door hun eigen problematiek een opvoedsituatie kunnen bieden aan de kinderen die tegemoetkomt aan wat de kinderen nodig hebben. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de psychologische onderzoeken van beide ouders lopen.
Na afronding van de onderzoeken van de ouders en de kinderen zal nog een perspectief onderzoek volgen, waarin alle onderzoekresultaten worden meegenomen.
3.13.7.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW is voldaan.
Machtiging tot uithuisplaatsing van 8 december 2021 tot 22 juni 2022
3.13.8.
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte de beschikking van 8 december 2021 heeft gegeven, omdat de GI de kinderen kon doen overplaatsen op grond van de beschikking van 17 augustus 2021.
De moeder acht dit onjuist. Zij verwijst daarbij naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juli 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5800).
3.13.9.
Het hof is van oordeel dat de GI terecht een nieuwe machtiging heeft verzocht voor de plaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulp, aangezien er een verandering optrad in de eerder aangewezen vorm van jeugdhulp (een voorziening voor pleegzorg) waarvoor door de rechtbank een machtiging was verleend.
3.13.10.
De noodzaak van de uithuisplaatsing van de kinderen hebben de ouders (ook) in de hoger beroep procedures tegen de beschikking van 8 december 2021 betwist.
Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing in elk geval nog noodzakelijk is ter onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de kinderen, als bedoeld in artikel 1:265 lid 1 BW. Voor de onderbouwing van dit oordeel verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.13.5. en 3.13.6.
3.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd. Het verzoek tot verkorting van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken en ligt niet meer ter beoordeling voor.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda van 17 augustus 2021 en 8 december 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, H. van Winkel en J.W.P.N. Hermans en is op 17 februari 2022 door mr. P.P.M. van Reijsen uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.