ECLI:NL:GHSHE:2022:892

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
20-002882-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met verwerping van noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van poging tot doodslag op 25 april 2019 te Oostburg. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg ontslagen van alle rechtsvervolging, maar de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot doodslag door het slachtoffer meermalen met kracht tegen het hoofd te schoppen en te slaan, terwijl het voorgenomen misdrijf niet is voltooid. Het hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen, omdat de verdachte niet in een situatie van noodzakelijke verdediging verkeerde. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 360 dagen, waarvan 240 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en er zijn bijzondere voorwaarden aan de proeftijd verbonden. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer voor materiële schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002882-19
Uitspraak : 18 maart 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 3 september 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-101932-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [plaats] op [geboortedatum 1] 1977,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van de door de rechtbank bewezen verklaarde poging tot doodslag. De benadeelde partij [slachtoffer] is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen de verdachte subsidiair ten laste is gelegd (te weten zware mishandeling) en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De advocaat-generaal heeft gevorderd aan het voorwaardelijk strafdeel dezelfde bijzondere voorwaarden te verbinden als aan de verdachte zijn opgelegd in de zaak met parketnummer 02-323650-20. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij is geconcludeerd tot toewijzing van een bedrag van € 5.784,82, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsgevolging. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht de overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte te verdisconteren in de op te leggen straf.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 25 april 2019 te Oostburg, gemeente Sluis, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen met kracht op/tegen het hoofd heeft geschopt/getrapt en/of gestompt/geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 april 2019 te Oostburg, gemeente Sluis, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (een) gebroken oogkas(sen) en een gebroken kaak en bloedingen in het hoofd en/of hersenletsel, heeft toegebracht door die [slachtoffer] meermalen met kracht op/tegen het hoofd te schoppen/trappen en/of tegen/op het hoofd te stompen/slaan;
meer subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 april 2019 te Oostburg, gemeente Sluis, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen met kracht op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geschopt/getrapt en/of tegen/op diens hoofd heeft gestompt/geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 april 2019 te Oostburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen met kracht op/tegen het hoofd heeft geschopt en geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal wordt – tenzij anders vermeld –
bedoeld een proces-verbaal opgenomen in het einddossier van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, dienst regionale recherche, registratienummer PL2000-2019096254, gesloten d.d. 19 juni 2019 met doorgenummerde dossierpagina’s 1-116.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
1.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 april 2019 (dossierpagina’s 41-43), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten J [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
(dossierpagina 41)
Op 25 april 2019 omstreeks 22:59 uur kregen wij van het Operationeel Centrum het verzoek om te gaan naar het adres [adres 2] te Oostburg. Aldaar zou een vechtpartij gaande zijn tussen twee personen. Ten tijde van de melding hoorden wij OC zeggen dat op het adres [adres 2] te Oostburg zou verblijven [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] . Ook hoorden wij OC zeggen dat [verdachte] bij de ruzie betrokken zou zijn.
Toen wij op donderdag 25 april 2019 omstreeks 23:11 uur de [adres 2] te Oostburg in reden, zagen wij dat er allemaal mensen op straat stonden.
Halverwege de [adres 2] zagen wij een persoon op straat liggen, half achter een personenauto van het merk BMW.
(…)
Toen wij uit het dienstvoertuig stapten hoorden wij [verdachte] zeggen: “had hij mij maar niet moeten slaan, dit verdient hij”. Dit sprak [verdachte] uit in de richting van [slachtoffer] , die op de grond lag.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , ben gelijk op de persoon afgelopen, die achter de BMW lag. Ik kreeg geen contact met de persoon. Tijdens het aanrijden had ik in ons systeem de gegevens van de genoemde [slachtoffer] opgezocht. Hierop kwam een foto van [slachtoffer] naar voren. Ik herkende de persoon die op de grond lag als zijnde [slachtoffer] .
(dossierpagina 42)
Ik heb hem met zijn voornaam aangesproken. Ik zag dat de persoon daar niet op reageerde. Hierop heb ik [slachtoffer] bij zijn schouder gepakt en aan hem geschud en gelijkertijd zijn naam nogmaals geroepen. Ik zag dat [slachtoffer] hier ook niet op reageerde. Ik hoorde dat [slachtoffer] een snurkende ademhaling had. Ik zag dat bloed in de mond en neus van [slachtoffer] zat. Ook zag ik dat zijn hoofd in een plasje bloed lag. Ik zag dat zijn hele hoofd onder het bloed zat, net als zijn kleding.
Ik zag dat zijn hele lichaam schokte. Hierop heb ik de persoon op zijn rechterzij gedraaid, zodat deze in een stabiele zijligging lag. Ik zag dat er een grote wond op het achterhoofd van [slachtoffer] zat.
(…)
[slachtoffer] is overgebracht naar het Universitair Ziekenhuis te Gent.
2.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 28 april 2019 (dossierpagina’s 25-34), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
A: Hij (hof: blijkens het gerelateerde op dossierpagina 29: [slachtoffer] ) wilde dat ik wegging. Toen is hij naar buiten gelopen en toen ben ik op mijn sokken ook mee naar buiten gegaan. Toen stonden we te zuchten buiten.
(dossierpagina 32)
[Ik] heb hem (hof, blijkens het gerelateerde op dossierpagina 32: [slachtoffer] ) bij zijn middel geduwd en op de grond geduwd. Ik pakte hem rond zijn middel. (…) Ik pakte hem bij zijn borst. Ik zei “klootzak”. Ik schudde hem toen door elkaar, toen hij op de grond lag en sloeg hem op zijn gezicht. Misschien is zijn oogkas daardoor gebroken. Toen heb ik hem getrapt.
3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 maart 2022, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Op 25 april 2019 heb ik het slachtoffer [slachtoffer] , nadat hij op de straat lag, meermalen geslagen en met ongeschoeide voet geschopt.
4.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 26 april 2019 (dossierpagina’s 50-51), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
(dossierpagina 50)
Ik ben op 25 april 2019 terug [thuis] gekomen. Vanuit mijn tuin hoorde ik twee personen aan komen lopen. Ik hoorde aan de stem dat het [slachtoffer] was (hof, blijkens het gerelateerde op dossierpagina 50: [slachtoffer] ).
(dossierpagina 51)
[Het] begon rumoerig te worden. (…). Ik ben daarop weer terug gegaan naar de badkamer om verder te luisteren. Toen hoorde ik dat [slachtoffer] tegen de grond werd gewerkt. Ik wist dat [slachtoffer] tegen de grond werd gewerkt omdat ik letterlijk hoorde “jij dacht [verdachte] wel even een klap op zijn bek te geven, daar lig je dan”. Ik hoorde duidelijk dat dit de stem was van [verdachte] . (…) Toen hoorde ik het doffe geluid van klappen of schoppen op een lichaam en ik hoorde [verdachte] het volgende letterlijk zeggen: “nu heb je niet meer zo’n grote mond”.
5.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 26 april 2019 (dossierpagina’s 53-55), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
Het hof begrijpt:
O: Opmerking verbalisant
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
(dossierpagina 53)
Ik zat op 25 april 2019 thuis. Omstreeks 23:00 liet ik de hond uit. Voordat ik de hond wilde uitlaten ben ik nog naar het toilet geweest. [De] toilet[ruimte] is voorzien van een raampje dat open stond. Toen hoorde ik luid praten van een persoon. Toen ik buiten kwam zag [ik] eerst die man staan en daarna zag ik de buurman recht tegenover mijn huis aan de overkant staan. De man was aan het schoppen.
(dossierpagina 54)
Hij schold hem uit, afwisselend met het schoppen tegen de persoon die ik op de grond zag liggen. Dus niet continu schoppen, ik schat in ongeveer elke 30 seconde[n] een schop.
V: Hoeveel keer heeft u hem zien schoppen?
A: Dat was zo’n 10 keer schoppen.
V: Waar werd het slachtoffer geraakt?
A: Ik heb hem zien schoppen op zijn bovenlichaam en in het gezicht.
V: Hoe lang heeft dit geduurd, dat schoppen?
A: Dit heeft toch zeker 5 minuten geduurd.
V: Hoe reageerde het slachtoffer?
A: De persoon die op de grond lag bewoog helemaal niet. Ik denk dat die persoon op het moment buiten bewustzijn was. Ik dacht dat die persoon overleden was.
6.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 26 april 2019 (dossierpagina’s 46-49), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] :
Het hof begrijpt:
O: Opmerking verbalisant
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
(dossierpagina 46).
A: Ik ging rond vijf voor elf (het hof begrijpt: op 25 april 2019) mijn hondjes uitlaten. Ik zag toen een man op straat liggen. Tegenover hem stond een man. Toen heb ik mijn honden naar binnen gebracht. Toen ben ik weer naar buiten gegaan en heb ik om 23:03 uur 112 gebeld.
1. man lag op straat en de andere stond tegen [hem] te praten. Ik hoorde hem zeggen: “ik ga je hoofd kapot maken, ik ga je hoofd kapot schoppen”. Ik zag dat hij aan het schoppen was, vol tegen zijn hoofd aan. Hij heeft verschillende malen geschopt. Toen de politie kwam zag ik dat die man bewusteloos op straat [lag]. Hij lag als een dooie pop op straat.
(dossierpagina 47)
V: Hoe was de man er aan toe?
A: Slecht. Hij was bewusteloos. Ik zag dat hij roerloos op straat lag. Het ergste vond ik dat die man maar op hem bleef inschoppen, hij stopte niet.
V: Kunt u het schoppen omschrijven?
A: Ik denk dat hij wel 10 keer minimaal geschopt heeft. Het was doelbewust met redelijk wat kracht. Ik heb vroeger gevoetbald en ook wel eens een trap gehad tegen mijn hoofd. Ik denk dat dit zeker harder was.
(dossierpagina 48)
V: Heeft die man nog iets gezegd?
A: Nee, hij herhaalde dat hij hem kapot ging schoppen.
7.
Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een geneeskundige verklaring d.d. 26 april 2019 (dossierpagina 70) voor zover inhoudende als verklaring van dr. [arts 1] :
Ondergetekende dokter in de geneeskunde verklaart patiënt [slachtoffer] , [slachtoffer] ( [geboortedatum 2] ) heden persoonlijk te hebben onderzocht op de dienst Spoedgevallen UZ Gent op 26 april 2019 om 00:28 uur:
De patiënt verkeerde in levensgevaar.
8.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 april 2019 (dossierpagina 73) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op 26 april 2019 sprak ik [verbalisant 3] telefonisch met een verpleegkundige van het Universitair Ziekenhuis (UZ) te Gent in België. Ik vroeg haar naar de medische toestand met betrekking tot het slachtoffer [slachtoffer] , geboren [geboortedatum 2] .
Over het letsel kon zij mij het volgende vertellen: er was sprake van een hematoom (bloeding) in het hoofd, fractuur bovenkaak/oogkas, verschillende wonden aan het aangezicht en hoofd. Ook was er sprake van bloeduitstortingen aan beide ogen.
9.
Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een geneeskundige verklaring d.d. 6 juni 2019 (dossierpagina 76) voor zover inhoudende als verklaring van [arts 2] :
Medische informatie betreffende:
Achternaam: [slachtoffer]
Voornamen: [slachtoffer]
Geboren: [geboortedatum 2]
Omschrijving van het letsel.
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Ik heb patiënt pas op 07-05-2019 voor het eerst gezien, vanaf het ongeluk op 29-04-2019 is hij opgenomen geweest in UZ-Gent. Ik kan alleen antwoord geven over de situatie vanaf 07-05. Toen nog hechtingen achter het oor + wenkbrauw + halfzijdige verlamming rechts.
Is er vermoeden van niet uitwendig waarneem letsel? Ja, hersenletsel.
Bewijsoverwegingen
Primair is aan de verdachte tenlastegelegd poging tot doodslag. De vraag waar het hof voor staat is of er gelet op de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden sprake is van een poging om het slachtoffer opzettelijk van het leven te beroven.
Allereerst merkt het hof op dat niet is komen vast te staan dat de verdachte het slachtoffer meermalen tegen het gezicht heeft geslagen en geschopt met de bedoeling hem te doden. Van boos opzet is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of ten aanzien van het gedrag van de verdachte vastgesteld kan worden dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is volgens bestendige jurisprudentie aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Daarbij geldt dat de beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet daarbij gaan om een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans die in de gegeven omstandigheden de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid creëert dat het gevolg intreedt. Een dergelijke mogelijkheid of kans op het gevolg kan ook worden omschreven als de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans op het gevolg. Deze kans is echter niet afhankelijk van de aard van het gevolg waar die kans betrekking op heeft. De verdachte die wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, dient tevens die kans ten tijde van de gedraging bewust te hebben aanvaard (op de koop toe te hebben genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof gaat uit van de volgende feitelijke vaststellingen.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat de verdachte vol tegen het hoofd van het slachtoffer schopte, dat hij minimaal tien keer heeft geschopt en dat dit schoppen met redelijk wat kracht plaatsvond. Voorts komt uit de verklaring van deze getuige naar voren dat de verdachte riep dat hij het hoofd van het slachtoffer kapot zou schoppen. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat sprake was van een afwisseling tussen het schelden en het schoppen door de verdachte tegen het slachtoffer. Er werd niet continu geschopt, maar daartussen zaten pauzes van telkens (ongeveer) 30 seconden. Deze getuige heeft waargenomen dat de verdachte zo’n tien keer heeft geschopt, op het bovenlichaam en in het gezicht. Totaal heeft het geweldsincident volgens de getuige zeker vijf minuten geduurd. Getuige [getuige 1] heeft gehoord dat het slachtoffer door de verdachte tegen de grond werd gewerkt. Ook hoorde hij de verdachte zeggen: “jij dacht [verdachte] wel even een klap op zijn bek te geven, daar lig je dan” en “nu heb je niet meer zo’n grote mond”. Ook deze getuige heeft gehoord dat werd geslagen of geschopt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het slachtoffer, toen deze op de straat lag, meermalen met ongeschoeide voet heeft geschopt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] komt naar voren dat laatstgenoemde het slachtoffer op de straat aantrof, diens gezicht volledig onder het bloed zat, diens lichaam schokte en hij niet meer reageerde. Uit geneeskundige verklaringen komt naar voren dat het slachtoffer bij binnenkomst in het ziekenhuis in levensgevaar verkeerde, alsook dat verschillende letsels zijn geconstateerd. De verwondingen waren zo ernstig dat het slachtoffer meerdere dagen in het ziekenhuis heeft gelegen en dat sprake was van een halfzijdige verlamming.
Het hof stelt aldus vast dat bij gelegenheid van voren omschreven geweldsincident meermalen op/tegen het hoofd van [slachtoffer] is geschopt door de verdachte, alsmede dat hij buiten bewust zijn is geraakt. Het hof leidt uit de aan bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden verder af dat de verdachte tijdens en na het geweldsincident uitlatingen heeft gedaan over het “kapot schoppen van het hoofd” en dat hij meerdere pauzes heeft laten vallen tussen het herhaaldelijk gedurende meerdere minuten met ongeschoeide voet schoppen. Bovendien is dit schoppen met de nodige kracht gebeurd hetgeen het hof niet alleen afleidt uit de vastgestelde letsels, maar ook uit de verklaring van [getuige 3] die het verklaard dat hij vroeger heeft gevoetbald en ook wel eens een trap tegen zijn hoofd heeft gehad en denkt dat dit zeker harder was.
Dat sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden leidt het hof af uit het volgende. Het hoofd is bij uitstek een kwetsbaar en vitaal deel van het lichaam. Het is een feit van algemene bekendheid dat het meermalen met (enige) kracht trappen in het gezicht, althans tegen/op het hoofd van een persoon onder omstandigheden een aanmerkelijke kans op fataal letsel bij die persoon oplevert. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte, onder de omstandigheden en op de wijze zoals uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop bewust heeft aanvaard. Het hoofd bevat immers diverse kwetsbaarheden. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat de verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Het hof acht op grond van het voorgaande, anders dan de advocaat-generaal, de primair tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid
Verweren ten aanzien van de strafbaarheid
De verdediging heeft ter zake van de strafbaarheid van de verdachte aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, nu [slachtoffer] de verdachte in de woning met een staafje op het hoofd heeft geslagen en hem de toegang naar buiten werd versperd. De raadsman heeft betoogd dat niet van de verdachte gevergd kon worden om zich ook buiten de woning – alwaar de verdachte zich opnieuw geconfronteerd zag met het slachtoffer die naar hem uithaalde (en aldus met een onmiddellijk
dreigendgevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waartegen noodzakelijke verdediging geboden was) – in te houden. De gedragingen van [slachtoffer] hebben ertoe geleid dat de verdachte hem naar de grond heeft gewerkt en vervolgens is de verdachte hem gaan schoppen. Die gedragingen hebben elkaar binnen korte tijd opgevolgd en gezien de omstandigheden waaronder dat heeft plaatsgehad is een beroep op noodweer gerechtvaardigd.
Indien het hof mocht oordelen dat de verdachte door het slaan en schoppen de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden, zijn de geweldshandelingen van de verdachte naar de mening van de verdediging het onmiddellijke gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de dreigende wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] was veroorzaakt, waardoor alsdan een beroep op noodweerexces gerechtvaardigd is.
Het hof stelt dienaangaande het volgende juridisch kader voorop.
Voor het slagen van een beroep op noodweer vereist de wet dat de ten laste gelegde gedraging wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Ter zake van het laatst genoemde is in de jurisprudentie uitgemaakt dat van een 'ogenblikkelijke' aanranding ook sprake is bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Echter, de enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe niet voldoende (vgl. HR 8 februari 1932, NJ 1932, pag. 617 e.v.). De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr (vgl. HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990/291).
In het vereiste dat de verdediging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Naar bestendige jurisprudentie kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een 'overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging', dus wanneer aan alle eisen voor noodweer is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof dient in de eerste plaats te beoordelen of de feitelijke toedracht die de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd aannemelijk is geworden.
Het hof acht het van belang beide geweldsincidenten chronologisch te benoemen. Het hof zal daarom eerst het geweldsincident in de woning van het slachtoffer bespreken (geweldsincident I). Het hof neemt bij de vaststelling van de loop der gebeurtenissen die in dat verband van belang zijn voor de beoordeling van het verweer een deel van de verklaringen van de verdachte tot uitgangspunt, mede gelet op de omstandigheid dat het slachtoffer [slachtoffer] daaraan geen herinneringen heeft. Het hof heeft tevens acht geslagen op het proces-verbaal forensisch onderzoek.
Vervolgens bespreekt het hof het geweldsincident buiten de woning van het slachtoffer (geweldsincident II). Het hof is bij het vaststellen van die feiten en omstandigheden ambtshalve uitgegaan van een deel van de verklaringen van de verdachte, alsmede de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] .
Geweldsincident I (in de woning)
De verdachte heeft bij de politie, voor zover thans relevant, het volgende verklaard. Op 25 april 2019 was hij bij [naam] in zijn woning. Daar was ook het slachtoffer [slachtoffer] aanwezig. De verdachte heeft samen met [slachtoffer] de woning van [naam] verlaten en zij zijn gezamenlijk naar de Albert Heijn gegaan om bier te halen. Vervolgens zijn zij de woning van [slachtoffer] binnengegaan om daar met elkaar alcohol te drinken en televisie te kijken. Op enig moment na binnenkomst ontstaat in de woonkamer onenigheid nadat de verdachte ongevraagd een biertje pakt. [slachtoffer] wil daarop dat de verdachte diens woning verlaat. De verdachte zegt daarop dat hij de woning zal verlaten nadat hij zijn bier heeft opgedronken. [slachtoffer] loopt de woonkamer uit richting de keuken, waar hij iets pakt en vervolgens haalt hij uit in de richting van het hoofd van de verdachte, waarbij hij een ijzeren staafje hanteert. De verdachte wordt op het hoofd geraakt en in de woonkamer ontstaat vervolgens een schermutseling, waarbij de verdachte probeert het pijpje van [slachtoffer] af te pakken. Ondertussen wordt de verdachte nog door [slachtoffer] geslagen en valt het pijpje in de woonkamer op de grond. [slachtoffer] loopt naar buiten en zegt dat de verdachte de woning moet verlaten. De verdachte loopt daarop op diens sokken naar buiten, waarna de verdachte en [slachtoffer] buiten staan te zuchten. [slachtoffer] zegt tegen de verdachte dat hij moet ‘oprotten’ en daarop zegt de verdachte: “ja, maar niet op die manier”. Uit het proces-verbaal forensisch onderzoek woning ( [adres 2] Oostburg) komt naar voren dat in de woning een pijpje van ongeveer 25 centimeter is aangetroffen. Het hof neemt aan dat dit het pijpje betreft waarmee de verdachte door [slachtoffer] is geslagen. Voorts wordt in dit proces-verbaal geconcludeerd dat een geweldsincident in (onder meer) de woonkamer heeft plaatsgevonden.
Tussenconclusie
Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte door het slachtoffer in de woning is geslagen, waarbij door het slachtoffer een pijpje is gehanteerd. Het hof acht geen aanwijzingen aannemelijk geworden dat ook de verdachte in de woning geweld heeft uitgeoefend op het slachtoffer. Evenmin acht het hof aannemelijk geworden dat de verdachte in de woning de toegang naar buiten is bemoeilijkt door [slachtoffer] , bijvoorbeeld door te proberen om hem tegen te houden, nu [slachtoffer] juist wilde (getuige ook de verklaringen van de verdachte) dat de verdachte diens woning verliet.
Het hof is van oordeel dat – voor zover er in de woning al sprake zou zijn geweest van een noodweersituatie – die situatie is geëindigd op het moment dat de verdachte en het slachtoffer buiten de woning staan te zuchten, de verdachte wordt weggestuurd door [slachtoffer] , maar de verdachte daar geen gehoor aan geeft.
Geweldsincident II (buiten)
De verdachte heeft bij de politie d.d. 26 april 2019 respectievelijk 28 april 2019, voor zover thans relevant, het volgende verklaard:
(…) Op 25 april 2019 was ik in de woning van [slachtoffer] . Samen met [slachtoffer] ben ik naar de Albert Heijn gegaan om bier te halen. Daarna gingen we naar het huis van [slachtoffer] . (…) Ik pakte een biertje uit zijn tas. Hij zei tegen mij dat ik dat moest vragen. Hij zette de televisie uit en liep achter mij langs en daarna werd ik vanachter geslagen tegen mijn hoofd. (…) Ik wilde het pijpje afpakken wat hij vast had.
[slachtoffer] liep naar de voordeur en deed de voordeur open. (…) [slachtoffer] ging naar buiten en ik ben ook naar buiten gegaan. [slachtoffer] wilde dat ik wegging. Toen is hij naar buiten gelopen en toen ben ik op mijn sokken ook mee naar buiten gegaan. Toen stonden we te zuchten buiten.
[slachtoffer] zei “oprotten”. Ik zei “ja, maar niet op die manier”.
Hij wilde mij slaan maar die klap kan ik ontwijken en in mijn reflex heb ik hem bij zijn middel geduwd en op de grond geduwd. Ik pakte hem rond zijn middel (…) en ik denk dat hij met zijn hoofd op de straat is gevallen (…). Ik pakte hem bij zijn borst en vroeg waarom hij mij had geslagen. Ik zei klootzak. Ik schudde hem toen door elkaar, toen hij op de grond lag en sloeg op zijn gezicht. Misschien is zijn oogkas daardoor gebroken (…).
Verder hebben meerdere getuigen verklaringen afgelegd over het geweldsincident buiten de woning. De navolgende verklaringen acht het hof van belang.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat [slachtoffer] ( [slachtoffer] ) tegen de grond werd gewerkt, alsook dat hij hoorde dat de verdachte op dat moment heeft geroepen: “jij dacht [verdachte] wel even een klap op zijn bek te gegeven, daar lig je dan”, waarop hij het geluid hoorde van klappen of schoppen. Daarop hoorde hij de verdachte verder nog roepen: “nu heb je niet meer zo’n grote mond”.
Getuige [getuige 2] heeft het geweldsincident buiten de woning waargenomen. Hij heeft verklaard dat hij op 25 april 2019 omstreeks 23:00 uur de hond uitliet. Hij heeft gezien dat een man (van wie het hof vaststelt dat het de verdachte betreft) een andere man (van wie het hof vaststelt dat het om het slachtoffer gaat) aan het schoppen was. De verdachte schold het slachtoffer uit en wisselde dat uitschelden af met schoppen. De getuige heeft verder verklaard dat het schoppen aldus niet continu plaatsvond, maar dat tussen het schoppen pauzes zaten van ongeveer 30 seconden. De verdachte heeft volgens deze getuige zo’n tien keer geschopt, op het bovenlichaam en in het gezicht, hetgeen volgens de getuige zeker 5 minuten heeft geduurd. De persoon op de grond bewoog in het geheel niet. De getuige dacht dat de persoon op de grond buiten bewustzijn was, dan wel dat die persoon was overleden.
Ten slotte heeft ook getuige [getuige 3] een verklaring afgelegd over het geweldsincident buiten de woning. Ook deze getuige bevond zich op 25 april 2019 omstreeks 23:00 uur op straat om zijn honden uit te laten. Hij heeft waargenomen dat een man op straat lag en dat tegenover hem een man stond. [getuige 3] is naar zijn huis teruggelopen om zijn honden naar binnen te brengen. Vervolgens is hij teruggelopen en heeft hij 112 gebeld. Hij heeft gehoord dat een man (van wie het hof vaststelt dat het de verdachte betrof) tegen de man op de grond ( [slachtoffer] ) heeft geroepen: “ik ga je hoofd kapot maken, ik ga je hoofd kapot schoppen”. De getuige heeft waargenomen dat de verdachte aan het schoppen was, vol tegen het hoofd van het slachtoffer aan. De verdachte stopte niet met schoppen en heeft volgens getuige [getuige 3] minimaal tien keer geschopt, doelbewust en met redelijk wat kracht. De getuige heeft vroeger gevoetbald en in dat kader wel eens een trap tegen het hoofd gehad. De getuige schat in dat dit schoppen zeker harder was. De man op straat was bewusteloos en lag roerloos op straat.
Verder is gebleken dat het slachtoffer vervolgens in levensgevaar verkeerde.
Het hof is van oordeel dat enige tijd moet zijn verstreken alvorens de verdachte en [slachtoffer] op straat in gevecht zijn gegaan. Zij stonden beiden te zuchten en vervolgens is de verdachte weggestuurd, maar hij wilde zelf niet gaan. Het hof is verder van oordeel dat het gestelde handelen van [slachtoffer] buiten de woning – te weten het eenmalig uithalen om de verdachte te slaan – op zich genomen een onmiddellijk dreigend gevaar voor wederrechtelijke aanranding oplevert waartegen verdediging noodzakelijk en geboden was.
De (eerste) reactie daarop – te weten het ontwijken van die klap, het bij de middel grijpen en het naar de grond werken van [slachtoffer] – is naar ’s hofs oordeel een proportionele reactie geweest. Het hof stelt vast dat [slachtoffer] vervolgens op de straat is beland. Aanwijzingen dat [slachtoffer] vanaf dat moment nog enige (gewelds)handeling jegens de verdachte heeft begaan of heeft willen begaan, zijn niet aannemelijk geworden. De noodweersituatie is naar het oordeel van het hof geëindigd op het moment dat [slachtoffer] op de straat ligt. De reactie van de verdachte die daarop volgt is gezien de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze plaats vond, niet geboden.
Uit de verklaring van de verdachte komt immers naar voren dat hij toen [slachtoffer] op de straat lag, hem bij zijn borst heeft gepakt, hem heeft gevraagd waarom hij hem had geslagen, hij “klootzak” riep, hij [slachtoffer] door elkaar schudde en hem sloeg waardoor diens oogkas misschien was gebroken. Het hof gaat er bovendien van uit dat de verdachte voor wat betreft het schoppen vervolgens meer en zwaarder geweld heeft toegepast dan uit zijn eigen verklaringen volgt. Uit de bovengenoemde getuigenverklaringen, welke onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd, komt immers naar voren dat de verdachte [slachtoffer] , toen deze reeds op de grond lag, meermalen en over een langere periode tegen het hoofd heeft getrapt/geschopt, dat die trappen werden afgewisseld met schelden en dat daartussen verscheidende en langere pauzes zaten.
Daarmee is sprake van gedragingen die in de kern aanvallend zijn en die niet noodzakelijk zijn voor zelfverdediging. De voorliggende feiten en omstandigheden rechtvaardigen een beroep op noodweer niet. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Subsidiair, voor het geval het hof de verdediging niet proportioneel zou achten, heeft de raadsman een beroep gedaan op noodweerexces. In de kern bezien heeft hij daaraan ten grondslag gelegd dat de gedragingen van de verdachte een onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt, doordat sprake is geweest van een aanranding in de woning en die aanranding heeft voortgeduurd tot buiten de woning.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals het hof hiervoor voorop heeft gesteld, is voor een geslaagd beroep op noodweerexces onder meer vereist dat sprake is van een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging welke het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt.
Het hof acht het gezien de voorliggende feiten en omstandigheden evenmin aannemelijk geworden dat de acties van de verdachte vanaf het moment dat [slachtoffer] op de straat lag, het gevolg zijn van een ‘hevige’ gemoedsbeweging, noch dat deze gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Daarnaast stelt het hof dat – zo er al gesproken zou kunnen worden van een hevige gemoedsbeweging welke het onmiddellijk gevolg is geweest van de aanranding – betekenis toekomt aan de mate waarin door de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden. Onder de genoemde omstandigheden kon van de verdachte redelijkerwijs worden gevergd op een andere, minder ingrijpende wijze te reageren dan door hem is gedaan. Zijn reactie vanaf het moment dat [slachtoffer] op de straat lag staat niet in een redelijke verhouding met de aard en de intensiteit van de bij de verdachte op dat moment mogelijk aanwezige hevige gemoedsbeweging, zodat niet gesproken kan worden van een ‘onmiddellijk gevolg’ in de zin van art. 41 lid 2 Sr.
De voorliggende feiten en omstandigheden verontschuldigen het handelen van de verdachte niet. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Het hof overweegt dat de verdachte het slachtoffer meermalen tegen het hoofd heeft geschopt en geslagen, nadat daarvoor een geweldsincident in de woning had plaatsgehad waarbij de verdachte door het slachtoffer is geslagen. Ten gevolge van het door de verdachte uitgeoefende geweld heeft het slachtoffer zeer ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Hij verkeerde in levensgevaar. Door het handelen van de verdachte heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden nabij de woning van het slachtoffer. Delicten als het onderhavige veroorzaken bovendien veel maatschappelijke onrust en leiden tot gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers. Het hof rekent dit de verdachte dan ook aan.
Het hof heeft verder acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 5 januari 2022, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Ook heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij veel last ondervindt van de onderhavige strafzaak, hij vrijwilligerswerk heeft gedaan in de groenvoorziening bij de gemeente, hij in het recente verleden overspannen is geweest, alsmede dat hij op vrijwillige basis gesprekken voert met een psycholoog.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het door Reclassering Nederland opgemaakte reclasseringsadvies d.d. 9 juli 2019 alsook het door de advocaat-generaal overgelegde en het in de onderhavige strafzaak gevoegde reclasseringsadvies d.d. 11 maart 2021, opgemaakt door Reclassering Nederland (in het kader van de strafzaak met parketnummer 02-323650-20). Uit laatstgenoemde rapportage komt als conclusie naar voren dat (in ieder geval destijds) sprake is van psychosociale problematiek bij de verdachte. De verdachte is sociaal weinig vaardig en ook is sprake van een beperkte emotie/agressie-regulatie. Voorts komt uit deze rapportage naar voren dat de verdachte problemen ervaart op diverse leefgebieden. Zo heeft hij geen dagbesteding, hetgeen leidt tot onder meer alcoholmisbruik en overlastsituaties. Verder heeft hij onvoldoende inzicht in zijn eigen problematiek. Een training gericht op het versterken van cognitieve vaardigheden en leefstijl, het werken aan gedragsverandering middels het versterken van sociale vaardigheden en praktische ondersteuning is om die reden geïndiceerd. Gelet op de ontbrekende intrinsieke motivatie, is tevens geadviseerd om voormelde voorwaarden in een forensisch kader te laten plaatsvinden.
Het hof stelt verder vast dat de verdachte op 26 april 2019 in verzekering is gesteld. De voorlopige hechtenis is op 23 augustus 2019 opgeheven.
Het hof ziet in de ernst van het bewezenverklaarde redenen voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
Alles afwegende acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 390 dagen waarvan 240 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest passend en geboden.
Redelijke termijn
Met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat op 13 september 2019 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 18 maart 2022 – einduitspraak. Aldus is in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met ongeveer 7 maanden overschreden, terwijl die overschrijding niet aan de verdediging is toe te rekenen. Het hof zal die overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de op te leggen straf, in die zin dat de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf 360 dagen bedraagt in plaats van 390 dagen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen waarvan 240 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest. Dit brengt met zich dat de verdachte niet opnieuw gedetineerd raakt, indien en voor zover hij zich binnen de op te leggen proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet in hetgeen bewezen is verklaard en hetgeen is gebleken omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte tevens aanleiding om aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden zoals vermeld in het reclasseringsadvies d.d. 11 maart 2021 onder parketnummer 02-323650-20 te verbinden, te weten een meldplicht, gedragsinterventie cognitieve vaardigheden respectievelijk middelengebruik, het meewerken aan controle op middelengebruik en ambulante behandeling.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 16.134,32 aan materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering valt uiteen in:
Materiële schade:
i. Daggeldvergoeding in verband met verblijf € 336,00 en 329,00;
ziekenhuis en Revant:
i. Reiskosten: € 119,32;
- vanuit Goes naar Terneuzen en € 18,20;
Oostburg naar Terneuzen in verband
bezoek advocaat; € 16,64;
- OM Oostburg- Middelburg en € 42,24;
tunnelkosten;
- bijwonen zitting MK Oostburg-Middelburg en € 42,24;
tunnelkosten;
Eigen risico 2019: € 350,00;
Immateriële schade:€ 15.000,00.
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 665,00 (zijnde de kosten in verband met de daggeldvergoedingen) en € 350,00 (zijnde de kosten in verband met eigen risico voor behandelingen in 2019. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist.
Het hof zal tevens de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 25 april 2019, zijnde de datum delict.
Met betrekking tot de overige materiële schadeposten overweegt het hof als volgt.
De reiskosten in verband met het bezoek aan het Openbaar Ministerie (ad € 42,24) en het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg (ad € 42,24; alwaar de benadeelde partij is vertegenwoordigd door een gemachtigde) zijn niet aan te merken als rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit.
De reiskosten in verband met bezoeken aan een advocaat zouden kunnen worden beschouwd als materiële schade, bestaande uit kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade (ex art. 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW). Ze vormen echter géén rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit. Om die reden kan de benadeelde partij in dit deel van haar vordering niet worden ontvangen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft gesteld dat hij thans lichamelijk voor ongeveer 60-65% functioneert, zijn hersenen niet functioneren als voorheen, zijn evenwichtsorgaan niet naar behoren functioneert en zijn motorriek te wensen overlaat. Het is naar eigen zeggen nog onduidelijk of hij volledig zal herstellen. Verder is gesteld dat hij de situatie geestelijk moeilijk vindt te verwerken, alsmede dat hij thans niet in staat is volledige dagen te werken.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens art. 6:106 BW heeft de benadeelde in geval van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen of indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht en daarmee van aantasting in de persoon.
Het hof is van oordeel dat thans, op grond van deze strafrechtelijke procedure en op basis van de thans beschikbare informatie, niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre, de gestelde schade het rechtstreekse gevolg is van het handelen van de verdachte en wat de omvang van die schade is. Daarvoor zal naar ’s hofs oordeel nader onderzoek nodig zijn, hetgeen naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof de benadeelde partij in de gevorderde schadepost niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.015,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor ten hoogste 20 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
360 (driehonderdzestig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
240 (tweehonderdveertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd onder behandeling zal stellen van (MJD) Emergis en zich zal houden aan de huisregels en aanwijzingen die de zorgverlening geeft zolang als de reclassering noodzakelijk acht;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd zal deelnemen aan een gedragsinterventie cognitieve vaardigheden, waarbij de reclassering bepaalt aan welke training de veroordeelde zal deelnemen, waarbij veroordeelde zich dient te houden aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventie door of namens voornoemde instelling aan de veroordeelde zullen worden gegeven;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij Reclassering Nederland op het adres Vrijlandstraat 33, 4337 EA Middelburg (dagen/tijdstippen te bepalen door de reclassering) zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde actief deelneemt aan de gedragsinterventie 'leefstijl 24/7' die gericht is op middelengebruik. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. Betrokkene houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde meewerkt aan controle van het gebruik van middelen om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.015,00(zegge: duizend vijftien euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
verklaart de benadeelde partij
niet-ontvankelijkin de vordering voor zover deze ziet op de posten ‘de reiskosten in verband met het bezoek aan het Openbaar Ministerie, het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg en de reiskosten in verband met bezoeken aan een advocaat’;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.015,00 (zegge: duizend vijftien euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 april 2019.
Aldus gewezen door:
mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffier,
en op 18 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van de Schepop is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.